direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Walienseweg 14
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om op het perceel Waliënseweg 14 te Winterswijk - Huppel, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie B, nummer 6128, 6263, 6264, 6334 en 6335, het agrarisch bouwvlak te wijzigen zodat de aanleg van sleufsilo's en een mestopslag (foliebassin) mogelijk wordt. Op basis van de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is het perceel bestemd tot "Agrarisch - Cultuurlandschap". De aanleg van sleufsilo's en een mestopslag buiten het bouwvlak is in strijd met dit bestemmingsplan.

Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat het huidige bouwvlak kan worden gewijzigd. Voorliggend wijzigingsplan maakt de gewenste ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen dit plan regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet betreft het een vergroting van het agrarisch bouwvlak tot de maximaal toegestane omvang van 2 ha.

1.2 Ligging plangebied

Het perceel Waliënseweg 14 te Winterswijk - Huppel ligt op ruim 1 km ten noorden van de kern Winterswijk. Op onderstaande afbeelding is de locatie rood omcirkeld. Op de daarop volgende afbeelding is het plangebied bij benadering rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0001.jpg"

Ligging perceel Waliënseweg 14 (bron: googlemaps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0002.jpg"

Plangebied bij benadering (bron: googlemaps)

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan 'Walienseweg 14' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie
onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de
regels.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het gebiedsprofiel, de huidige situatie op het perceel en de planopzet beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de wijziging van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.

In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante provinciaal en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 is de wijze van uitvoering beschreven, respectievelijk de juridische planopzet en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Inzichtelijk worden de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied, de relatie met de omgeving en het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Winterswijk op ruim 1 kilometer ten noorden van de kern Winterswijk. De gemeente Winterswijk is onderdeel van het 'Nationaal Landschap' en kent een bijzondere flora en fauna en bodemgesteldheid. Landschappelijk is het plangebied onderdeel van het heide- en broekontginningenlandschap van het Huppelerveld. Algemene kenmerken van dit landschap zijn:

  • de rechtlijnige structuur van ontsluiting en kavelindeling;
  • de grootschaligheid. Veel solitaire bomen staan er niet. Op perceelsgrenzen werd nogal eens een smalle dennen-, beuken- of eikensingel gehandhaafd, maar tegenwoordig is het merendeel van deze singels niet meer aan te treffen;
  • het bodemgebruik dat overwegend uit grasland en bos (hoofdzakelijk naaldbos) bestaat. De bossen zijn vooral ten behoeve van de mijnhoutproductie aangelegd.

De omgeving heeft een landelijk uitstraling en wordt grotendeels gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijvigheid. Op het perceel is thans een melkrundveebedrijf gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0003.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0004.png"  

2.2 Toekomstige situatie

Om medewerking te kunnen verlenen aan de aanleg van sleufsilo's en het plaatsen van een foliebassin dient het huidige bouwvlak vergroot te worden. Het oostelijk deel van het bouwvlak zal worden opgegeven, zodat het bouwvlak aan de west- en zuidzijde van het perceel kan worden uitgebreid tot de maximale omvang van 2 ha. In onderstaande afbeelding is dit globaal weergegeven, het rood gearceerde deel betreft de uitbreiding en het groen gearceerde deel het opgegegeven deel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0005.jpg"

Nieuwe situatie bouwvlak (bij benadering)

Binnen het oorspronkelijke bouwvlak is een nog onbebouwde ruimte aanwezig. Toch is een uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. Dit omdat een deel van de bestaande onbebouwde ruimte in de nabije toekomst gebruikt zal worden voor de bouw van een tweede stal. Deze tweede stal is noodzakelijk vanwege de uitbreiding van de veestapel op het bedrijf. Een ander deel van de bestaande onbebouwde ruimte bevindt zich vóór de bedrijfswoning. Het is om bedrijfsmatige en landschappelijke redenen onwenselijk om ofwel nieuwe bedrijfsbebouwing ofwel mestopslag en sleufsilo's te realiseren voor de bedrijfswoning. Om die reden is er voor gekozen de sleufsilo's en de mestopslag niet binnen de bestaande (beschikbare) onbebouwde ruimte te realiseren, maar het bouwvlak te vergroten om de bouw c.q. aanleg van deze objecten mogelijk te maken.

Vanuit stedenbouwkundig/landschappelijk oogpunt is een goede landschappelijke inpassing vereist. De mestopslag kent een inhoud van circa 3.200 m3 en een maximum hoogte van 2 m boven maaiveld. De sleufsilo's en mestopslag worden omzoomd door een aarden wal. Door de mestopslag 'achter' het bedrijfsperceel te plaatsen en door de bestaande (volgroeide) houtwallen wordt de zichtbaarheid vanaf de omliggende wegen tot een minimum beperkt. Landschappelijke inpassing van de mestopslag is niet noodzakelijk. De sleufsilo's worden ingepast door de bestaande landschapselementen te versterken zoals in onderstaande afbeelding in groen is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0006.jpg"

Landschappelijke inpassing

De aanplant van te realiseren houtwallen dient te bestaan uit inheemse eiken in laanbomenformaat 12-14 of 14-16, elk voorzien van een deugdelijke verankering. De struiklaag dient te bestaan uit twee- of driejarig bosplantsoen (gewoonlijk maat 60-80 cm lengte), aan te planten op onderlinge plantafstanden van ongeveer 1,5 m bij 1,5 m in wildverband.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

 

3.1 Provinciaal beleid

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening regelt de doorwerking van het provinciaal beleid (Omgevingsvisie Gelderland) en is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Uitbreiding agrarisch bedrijf

In artikel 2.5.2.2. van de Omgevingsverordening is bepaald dat uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak is toegestaan, indien de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en voorziet in een goede landschappelijke inpassing. Voor een melkrundveehouderij geldt bovendien dat geen sprake is van omschakeling en dat aan de uitbreiding een grondgebruiksplan ten grondslag ligt.

De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond.

Het onderhavige wijzigingsplan voorziet niet in een uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak. De bouwmogelijkheden voor het realiseren van stallen blijven gelijk aan die van het oorspronkelijke bouwvlak. Deze bouwmogelijkheden worden daarbij deels benut voor de bouw van de mestopslag. Hierbij zal de vorm van het oorspronkelijke bouwvlak gewijzigd worden, waarbij het deel dat vóór de bedrijfswoning lag verplaatst wordt. De uitbreding van het bouwvlak is bestemd voor de aanleg van sleufsilo's. Deze uitbreiding zal daartoe ook een specifieke aanduiding krijgen op de verbeelding en in de planregels. De in de nabije toekomst te realiseren stal zal gebouwd worden binnen de contouren van het oorspronkelijke bouwvlak. De uitbreiding van de veestapel zal daarbij gebaseerd worden op een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.

Dit betekent dat er in het onderhavige wijzigingsplan geen sprake is van een uitbreiding van een van een grond de provinciale Omgevingsverordening en er ook geen grondgebruiksplan is opgesteld in het kader van die Omgevingsverordening.

Waardevol landschap

Het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk (nationale landschap is in deze gelijk aan waardevol landschap). De samenhang tussen ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten is in deze gebieden groot. Gezien de stapeling van hoge kwaliteiten dient een landschappelijke inpassing onderdeel te zijn van het ruimtelijk plan.

3.2 Gemeentelijk beleid

3.2.1 Geldend bestemmingsplan

Voor het relevante beleidskader wordt in principe verwezen naar hoofdstuk 3 van de toelichting van het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". Met voorliggend wijzigingsplan wijzigt de bestemming niet, het betreft het vergroten van het bestaande agrarische bouwvlak. De regels van het op 22 april 2011 van kracht geworden bestemmingsplan bevatten een aan burgemeester en wethouders toegekende wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan zij onder voorwaarden het bouwvlak van de bestemming kunnen wijzigen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0007.jpg"

Uitsnede digitale verbeelding bestemmingsplan Integrale herziening buitengebied Winterswijk

De betreffende gronden hebben in het geldende bestemmingsplan een bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' en een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Tevens zijn de gronden aangeduid met 'reconstructiezone - verwevingsgebied' en 'waardevol landschap'.

De uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf is op basis van het geldende bestemmingsplan toegestaan. In artikel 3.8.2 van het geldende bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben het plan te wijzigen in de vorm van het vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:

  • a. na vergroting mag de oppervlakte van het bouwvlak maximaal 2 ha bedragen, met dien verstande dat voor zover de vergroting betrekking heeft op intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' ten behoeve waarvan:
    • 1. eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1 de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak niet mag leiden tot een (verdere) vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, zoals die is toegestaan met inachtneming van de verleende omgevingsvergunning;
    • 2. niet eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1, de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak gepaard mag gaan met een vergroting van de oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, mits de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaalde eisen ten aanzien van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid zonder toename van het aantal dierplaatsen met dien verstande dat de vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan 10%;

      Het betreft geen intensieve veehouderij en het plangebied is geen onderdeel van het extensiveringsgebied. Na wijziging is de omvang van het bouwvlak 2 ha.
  • b. de vergroting dient noodzakelijk te zijn in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

    De noodzaak voor vergroting ontstaat doordat agrarische bedrijven concurreren in een internationaal speelveld, waarin de kosten een belangrijke rol spelen. Hoe lager de kosten, hoe sterker de concurrentiepositie. Met de uitbreiding kunnen de kosten over meer eenheden worden verdeeld. De kostprijs per eenheid neemt af en hierdoor versterkt de concurrentiepositie. Vanuit een bedrijfseconomisch oogpunt heeft het bedrijf met de voorgestane omvang een goed toekomstperspectief.
  • c. er dient een compacte bouwvlakvorm te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwvlak de oude vorm in grote lijnen volgt;

    De vorm en compactheid van het bouwvlak wijkt niet af van wat gangbaar is in het buitengebied. De opzet sluit aan op de aanwezige lintbebouwingstructuur. Ten aanzien van de gronden voor de sleufsilo's zijn de bebouwingsmogelijkheden in de regels behorende bij dit wijzigingsplan beperkt.
  • d. het wijzigen dient zo te geschieden dat de inpassing van de gebouwen in het landschap op zorgvuldige wijze kan plaatsvinden, aan de hand van een deugdelijk inrichtingsplan, waarbij onevenredige aantasting van in de directe omgeving voorkomende landschaps- en natuurwaarden en van de waterhuishouding en waterkwaliteit ter plaatse zoveel mogelijk wordt voorkomen;

    Voor het plan is een inrichtingsplan opgesteld. Bijlage 1 van de regels van dit wijzigingsplan bevat de voorgestane landschappelijke inpassing van het nieuwe bouwvlak.
  • e. de bepalingen in artikel 3.8.3 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing.

    De toetsing belangenafweging betreft de bepaling dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden en van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Voorts is in artikel 33.12 bepaald dat de gronden aangeduid met 'waardevol landschap', behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap. Hierbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid uitsluitend mag toepassen, indien toepassing geen aantasting van de bijzondere kwaliteiten van het waardevol landschap tot gevolg heeft en het besluit leidt tot behoud of versterking van die bijzondere kwaliteiten.

In hoofdstuk 4 en 6 is een verantwoording met betrekking tot de hierboven genoemde belangenafweging opgenomen. Hieruit komt naar voren dat de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden geschaad. Met een goede landschappelijke inpassing is een versterking van de landschappelijke en natuurlijke waarden beoogd. De uitvoering en instandhouding van de voorgestane landschappelijke inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de regels behorende bij dit wijzigingsplan.

3.2.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie Gelderland. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is vooralsnog getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

In paragraaf 2.1 is de landschappelijke waarde (gebiedsprofiel) van het plangebied beschreven. Het LOP gaat voor het deelgebied 'Het Huppelerveld' uit van een beperkte natuurwaarden, de open velden zijn met name een biotoop voor weidevogels. Voor het buurtschap Huppel en omgeving is behoud en versterking van de houtwallenstructuur gewenst en wordt gestreefd naar een meer natuurlijke loop van de beken. De kernkwaliteiten uit het LOP zijn vertaald in het geldende bestemmingsplan. Het LOP onderschrijft dat de agrarische functie een belangrijke drager is van het landschap. De met het initiatief voorgestane (landschappelijke) inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen en visie van het LOP.

3.3 Toetsing aan het beleidskader

Het beleid onderkent de rol van agrarische bedrijven als een belangrijke drager van het buitengebied. Het is gericht op een duurzame groei van agrarische bedrijven, met als doel een versterking van de economische en sociale structuur van het buitengebied. Een duurzame ontwikkeling kan alleen plaatsvinden met aandacht voor het behoud en de versterking van de kernkwaliteiten van het gebied.

Onderhavig plan voorziet in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Aan de voorwaarde dat de ontwikkeling moet leiden tot het behoud dan wel versterking van de kernkwaliteiten is met de landschappelijke inpassing voldaan. Het plan is in overeenstemming met de provinciale en gemeentelijke beleidsdoelstellingen en ambities.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. In dit hoofdstuk is een verantwoording opgenomen ten aanzien van de relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

De bodem- grondwaterkwaliteit op het perceel Waliënseweg 14 is niet door middel van bodemonderzoek vastgesteld. Op basis van het uitgevoerde archiefonderzoek wordt verondersteld dat een ondergrondse dieseltank aanwezig is of was, waardoor mogelijk sprake is van (ernstige) verontreiniging van de bodem. De sleufsilo's en mestopslag zijn gesitueerd buiten het oorspronkelijke agrarische bedrijfsperceel, op gronden thans in gebruik als grasland. Gelet op de functie verblijven er geen mensen langer dan twee uur per dag. De kans dat sprake is van een bodemverontreiniging die de ontwikkeling belemmert is gering. Omdat geen sprake is van de bouw van een verblijfsruimte, is een bodemonderzoek niet nodig. De bodemkwaliteit wordt geschikt geacht voor de beoogde functie. Het aspect bodemkwaliteit is geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.1.2 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".


Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Planspecifiek

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van NIBM-gevallen, alleen bij intensieve veeteelt kan de emissie van fijn stof van belang zijn. Onderhavig plan voorziet in een wijziging van het bouwperceel van een melkrundveehouderij, een functie waarbij de emissie van fijn stof verwaarloosbaar is. Daarnaast bevinden de achtergrondconcentraties aan stikstofdioxide en fijn stof in dit gebied zich ruimschoots onder de grenswaarden. Aanvullend onderzoek in het kader de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk, dit aspect belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. De Wgh stelt dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige ruimten niet de 48 dB(A) mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

De gemeente heeft geluidbeleid vastgesteld waarin de stilte als kernkwaliteit van het buitengebied is benoemd. Voor de gewenste akoestische kwaliteit is het grondgebied van de gemeente onderverdeeld in gebiedtypen, per type zijn streef- en grenswaarden vastgesteld. Het plangebied ligt in het gebiedstype agrarisch gebied. In het beleid is onderkent dat bestaande agrarische bedrijven worden gezien als een belangrijk onderdeel in en van het Winterswijkse landschap. Het gaat om zogenaamd gebiedseigen geluid. Een akoestisch onderzoek is in het kader van dit wijzigingsplan niet noodzakelijk.

Planspecifiek

Dit plan maakt geen geluidgevoelig object mogelijk. Ook wordt er geen geluidsproducerende bron gerealiseerd die voor overlast zou kunnen zorgen. De akoestische situatie van de agrarische bedrijfsvoering wordt beschouwd als gebiedseigen. Voor het wijzigingsplan is geen akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh nodig, het aspect geluid belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen (met name intensieve veehouderijen). Een vergunning is nodig bij het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, 2.000 schapen/geiten, 3.750 gespeende biggen, 200 stuks melkrundvee (exclusief vrouwelijk jongvee), 340 stuks melkrundvee (inclusief vrouwelijk jongvee), 100 paarden/pony's (exclusief dieren in opfok), 50 overige landbouwhuisdieren, 750 zeugen, 2.000 vleesvarkens, 40.000 stuks pluimvee of 0 pelsdieren.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Daarnaast zijn er bedrijven die nog wel een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Voor hen gelden de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit naast de omgevingsvergunning milieu. Dit zijn type C-bedrijven. Het gaat hierbij om IPPC-bedrijven, bedrijven met dieraantallen boven de drempels uit het Besluit omgevingsrecht, nertsenhouderijen en bedrijven die mest vergisten. Verder kan een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig zijn voor het houden van bepaalde aantallen dieren: een OBM vanwege fijn stof of een OBM vanwege milieueffectrapportage.

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

Planspecifiek

De ontwikkeling vindt plaats buiten de bebouwde kom. Het agrarisch bedrijf aan de Waliënseweg 14 bevindt zich op korte afstand van Waliënseweg 10/10a. Voor de Waliënseweg 14 geldt dat, onafhankelijk van het feit of het bedrijf meldingsplichtig (op grond van het Activiteitenbesluit) of vergunningplichtig is, dat buiten de bebouwde kom een afstand van minimaal 50 meter geldt tot geurgevoelige objecten (zoals woningen). Deze afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van het gevoelig object.

De afstand tussen de grens van het agrarisch bouwperceel en de gevel van de woning op het perceel Waliënseweg 10/10a dient minimaal 50 meter te bedragen. De afstand tussen deze woning en het agrarisch bouwperceel komt met de vergroting van het bouwvlak op 30 meter. In de regels behorende bij dit wijzigingsplan is een aanduiding ten behoeve van de sleufsilo's opgenomen, agrarische bebouwing (voor het houden van dieren) op minder dan 50 meter van genoemde woning is daarmee uitgesloten. De wijziging van het bouwvlak omwille van de mestopslag is zodanig gesitueerd, dat de afstand ten opzichte van de woning circa 150 meter is.

Het aspect geur is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan, de uitoefening van het agrarisch bedrijf wordt niet beperkt en het woon- en leefklimaat bij de genoemde woning is acceptabel.

4.1.5 Milieuzonering

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.

Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder vermeld.

SBI 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Categorie  
0141, 0142   Fokken en houden van rundvee   100   30   30   0   3.2  

Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.

Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. In onderhavig geval is hier voor het aspect geur sprake van, het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit is van toepassing. Zie paragraaf 4.1.4.

Planspecifiek

In dit plan gaat het om een melkrundveebedrijf waarvoor ten behoeve van mest- en kuilvoeropslag het bouwvlak wordt gewijzigd. Voor de aspecten geluid en stof geldt volgens de VNG-publicatie een richtafstand van 30 meter. Binnen deze richtafstand bevinden zich geen woningen van derden, de dichtsbijzijnde woning aan de Walienseweg 10/10a ligt op 30 meter van de bestemmingsgrens. Vanuit het oogpunt van bedrijven en milieuzonering is het plan toelaatbaar, het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast en omgekeerd wordt de agrarische bedrijfsvoering niet beperkt.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Sinds 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing.

Het doel is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. In het Bevi is de verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. In de 'Nota Externe Veiligheid Winterswijk' van januari 2009 is de gemeentelijke visie op de beheersing van veiligheidsrisico's als gevolg van opslag, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen opgenomen. Aangegeven is hoe om te gaan met het groepsrisico en de richtwaarde bij het plaatsgebonden risico bij beperkt kwetsbare objecten.

Planspecifiek

Uit een analyse op basis van de Risicokaart Gelderland (zie onderstaande afbeelding), blijkt dat in de omgeving een inrichting met gevaarlijke stoffen aanwezig is. Dit betreft Huiskamp B.V. aan de Waliënseweg 17, waarvan de werkzaamheden bestaan uit agrarisch loonwerk, cultuurtechnische werken en grondverzet (op de afbeelding aangeduid met een rode stip). Evenwel zijn mestsilo's en een mestopslag geen kwetsbaar objecten in de zin van externe veiligheid, dan wel een object met een risico voor de leefomgeving. Met dit plan is een nadere verantwoording ten aanzien van het groepsrisico niet noodzakelijk. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0008.jpg"

Uitsnede Risicokaart

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak o.a. inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Planspecifiek

Het voorliggende plan betreft het wijzigen van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf. In het plangebied komt geen oppervlaktewater voor, wel is ten noorden van de mestopslag een A watergang gelegen zoals weergegeven in onderstaande afbeelding. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In de navolgende watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0009.jpg"

Situering A watergang

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Nee
Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee
Nee

Nee  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  

Nee
Nee
Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Nee
Nee
Nee  
Grondwater-kwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee


Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee

Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Huishoudelijk afvalwater van de bestaande bebouwing is aangesloten op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P117). In de nieuwe situatie zal hier geen significante verandering in optreden. De bestaande afvoercapaciteit is dan ook voldoende voor de afvoer van het afvalwater.

Wateroverlast

De voorgestane ontwikkeling voorziet niet in een toename van verhard oppervlak. Bij toekomstige uitbreidingen binnen de reeds beschikbare mogelijkheden wordt vrijkomend schoon hemelwater ter plaatse geïnfiltreerd. Als infiltratie niet mogelijk is wordt een bergingsvoorziening aangelegd.

Inrichting en beheer

In het plangebied bevindt zich een watergang in beheer van WRIJ. Omdat het verhard oppervlak niet toeneemt zal dit plan geen invloed hebben op deze watergang. Langs dergelijke watergangen liggen beschermingszones tot 5 meter uit de insteek van de watergang. De silo's en mestopslag liggen hier buiten, zodat er geen vergunningplicht op basis van de Keur geldt. De silo's en opslag hebben geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied, vrijkomend hemelwater wordt ter plaatse geinfiltreerd.

Op basis van de watertoets zijn er zijn geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het inzichtelijk maken van het effect van een ontwikkeling op de verkeersstructuur. Met het wijzigen en vergroten van het bouwvlak neemt de agrarische bedrijfsactiviteit toe, maar niet zodanig dat de daarmee samenhangende verkeersbewegingen een onevenredige belasting van de omliggende wegen met zich meebrengen. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet (Nbw) richt zich op de bescherming van gebieden. In de Nbw zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura2000 gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van gebiedsbescherming de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) (of Natuurnetwerk Nederland) van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Om negatieve effecten op de gebieden te voorkomen is in de Nbw een vergunningplicht opgenomen. De provincie Gelderland is hierin het bevoegd gezag. Overigens is in het provinciaal beleidskader sprake van het Gelders Natuurnetwerk.

Soortbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaande afbeelding geeft de Natura2000 en EHS gebieden weer in de omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1507BGWALIENWG14-OW01_0010.jpg"

Uitsnede natuurkaart Nederland (bron: synbiosys.alterra.nl/natura2000)

Het plangebied maakt onderdeel uit van Nationaal landschap 'Winterswijk'. In een zone van 3 kilometer om het plangebied bevinden zich geen Natura2000 gebieden. Op een afstand van circa 300 meter bevindt zich een deel van de EHS (groen weergegeven in bovenstaande afbeelding).

Het wijzigen van het agrarisch bouwvlak is in kader van gebiedsbescherming een ontwikkeling van beperkte invloed, het plan voorziet niet in een uitbreiding van de agrarische bedrijfsactiviteit (het houden van dieren). Middels een aanduiding op de uitbreiding van het bouwvlak is ook in het plan verankerd dat de bouwmogelijkheden niet toenemen t.o.v. het oorspronkelijke bouwvlak. Gelet hierop en op de geografische afstand tot het Natura2000 gebieden (> 3 km) is geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van die gebieden, voor onderhavig plan is geen Nbw-vergunning nodig.

Het effect op de EHS is met de aanpassing en vergroting van het agrarisch perceel klein tot nihil en aangenomen is dat er geen verontrusting of aantasting van beschermde soorten plaatsvindt. Het huidig gebruik van de locatie voor de silo's en mestopslag is weiland. Mogelijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden verstoring van (weide)vogels kan optreden. In de omgeving van het plangebied is ruim voldoende alternatief leefgebied voorhanden. Daarbij is met de beoogde versterking van de houtwallenstructuur een versterking van de natuurwaarden te verwachten. De kans op een significante aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de te beschermen soorten is daarom minimaal.

Het aspect ecologie is geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Flora en Faunawet is niet nodig. Te allen tijde geldt de zorgplicht vanuit de Flora- en Faunawetgeving (Flora en Faunawet, artikel 2, lid 1).

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. De landschappelijke waarden zijn in paragraaf 2.1 aan bod gekomen, bouwkundige monumenten zijn in het plangebied niet aanwezig.

Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bij veranderingen van de bestaande bestemming dient het aspect archeologie te worden beoordeeld. Op die locaties binnen het plangebied waar in de toekomst nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zullen plaatsvinden, zal bekeken moeten worden of het uitvoeren van archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Op basis van het onderzoek kan worden beslist hoe met de eventueel aanwezige archeologische waarden dient te worden omgegaan.

Op 25 november 2010 is de nieuwe Erfgoedverordening met bijbehorende archeologische beleidskaart door de gemeenteraad vastgesteld. De archeologische beleidskaart geeft de archeologische (onderzoeks)verplichtingen voor verschillende bodemingrepen. Deze kaart is als onderlegger gebruikt voor de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. De archeologische beleidskaart dient ook als onderlegger voor dit bestemmingsplan.

Planspecifiek

De gronden waar de mestopslag is geprojecteerd, liggen in een gebied met een lage archeologische verwachting. Voor een mestopslag (foliebassin) is het niet noodzakelijk de grond zodanig te vergraven (geen fundering of betonvloer) dat sprake kan zijn van een verstoring van eventueel aanwezige archeologisch waarden. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Het aspect cultuurhistorie en archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende bestemmingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

Kostenverhaal

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

 

Hoofdstuk 5 Juridisch planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de regels. Teneinde aan het nieuwe bouwvlak de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

De volgende bijzonderheden zijn te noemen. Landschappelijke inpassing is belangrijk, om die reden is in dit plan een voorwaardelijke verplichting ten behoeve van landschappelijke inpassing opgenomen. Ter bescherming van de landschappelijke en natuurlijke waarden is een aanduiding ten behoeve van de sleufsilo's opgenomen. Hier is (bij recht) geen uitbreiding van bedrijfsbebouwing mogelijk, omdat:

  • anders wordt afgeweken van het principe van concentreren van de gebouwen op het oorspronkelijke erf;
  • geen groeiruimte kan worden geboden ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan die niet gedekt is door een Nbw-vergunning.

Tevens zijn bij het toekennen van de aanduiding de bepalingen ten aanzien van milieuzonering en geurhinder in acht genomen.

Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het moederplan. Met de wijziging van de aanduiding bouwvlak vervalt de onderliggende aanduiding (bouwvlak) uit dat plan. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

 

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.

De provincie Gelderland heeft gesteld dat in principe iedere ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied van Winterswijk van provinciaal belang is. Dit volgt uit de aanwijzing van het landelijk gebied van de gemeente als 'nationaal landschap' en de aanwezigheid van drie Natura2000 gebieden in de gemeente. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig wijzigingsplan is gezien de kleinschaligheid alleen van lokaal belang en in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie.

Het plan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het plan is van kleinschalige aard en op basis van de in paragraaf 4.2 uitgevoerde watertoets is geen waterhuishoudkundig belang aan de orde.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Indien in deze periode zienswijzen zijn ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf verslag gedaan.