direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Mentinkweg 3
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om voor het perceel aan de Mentinkweg 3 te Winterswijk, kadastraal bekend bij de gemeente Winterswijk als zijnde, sectie H, nummer 9712 de bestemming te wijzigen. De bestemming moet worden gewijzigd van agrarische naar wonen. Met de bestemming wonen kunnen de panden waarschijnlijk worden verkocht.

In het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" heeft het perceel een agrarische bestemming. De agrarische bedrijfsvoering is inmiddels gestaakt, het pand wordt niet bewoond. In het recente verleden is het pand verhuurd geweest. Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat de huidige agrarische bestemming op het bouwvlak kan worden gewijzigd in een woonbestemming.

Voorliggend wijzigingsplan maakt het beoogde initiatief planologisch-juridisch mogelijk, dat wil zeggen het regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet wordt de agrarische bestemming gewijzigd in een woonbestemming.

1.2 Ligging plangebied

Het perceel Mentinkweg 3 ligt in het buitengebied van de gemeente Winterswijk, op circa 300m ten westen van de bebouwde kom van Winterswijk. Op onderstaande afbeelding is de locatie met een rode marker aangegeven. Op de daarop volgende afbeelding is het gehele kadastrale perceel aangegeven met een blauwe contour. Het perceel, kadastraal bekend bij de gemeente Winterswijk als zijnde, sectie H, nummer 9712, is maar liefst 16ha. groot. Voor slechts een klein deel daarvan moet de bestemming worden gewijzigd, namelijk het deel waar de boerderij en stal staan (zie derde afbeelding, afkomstig uit bodemonderzoek).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0001.png"

Ligging perceel (bron: googlemaps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0002.png"

Kadastraal perceel sectie H, nummer 9712 (bron: nedbrowser)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0003.png"

Bebouwing met toekomstige woonbestemming (bron: rapport bodem- en asbestonderzoek)

Omwille van een eventuele verkoop zal het bouwvlak moeten worden verkleind, zoals op bovenstaande afbeelding (uit het bodemonderzoek) staat weergegeven.

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan 'Mentinkweg 3' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie
onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de
regels

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het gebiedsprofiel, de huidige situatie op het perceel en de planopzet beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de wijziging van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.

In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 respectievelijk de juridische planbeschrijving en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Gebiedsprofiel

De (gehele) gemeente Winterswijk is onderdeel van het 'Nationaal Landschap' en kent een bijzondere flora, fauna en bodemgesteldheid.

Landschappelijk is het plangebied gelegen op de rand van Het Tuunterveld. Algemene kenmerken van dit landschap zijn:

- een heide- en broekontginningslandschap;

- zeer gradiëntrijk door de lage natte gebieden in het veen en de omgeving van de Corleseweg en het hooggelegen Rommelgebergte (met gradiëntrijk wordt verscheidenheid bedoeld);

- Het gebied is grootschalig van karakter met boscomplexen en open velden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0004.png"

Plangebied bij benadering op topografische kaart uit circa 1900 (bron: topotijdreis.nl)

2.2 Huidige situatie

Het kadastrale perceel (van 16 ha.) wordt globaal begrensd door de Mentinkweg en de Sibbinkweg. De karakteristieke boerderij en schuur liggen aan de Mentinkweg, door welke ze ook ontsloten worden. De Mentinkweg is een klinkerweg zonder hoge verkeersintensiteit. De boerderij is recent nog bewoond geweest. Op dit moment is er geen huurder meer aanwezig. Boerderij en schuur staan leeg.

De bebouwing staat in een groene omgeving, bestaande uit grasland, bosschages en stroken bomen. Boerderij en schuur staan in de zoom van een bomenrij welke is gelegen langs de Mentinkweg. Van een duidelijke erfbeplantingsstructuur is op dit moment geen sprake. Zie onderstaande afbeeldingen.

Schuin tegenover de Mentinkweg 3 is een karakteristieke Scholtenboerderij gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0005.png"

Maaiveldperspectief

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0006.png"

Vogelvluchtperspectief

2.3 Planopzet

Dit plan voorziet in het wijzigen van de agrarische bestemming in een woonbestemming, waarmee in feite wordt aangesloten op het feit dat het voormalige agrarische bedrijf is beeindigd. Op de onderstaande verbeelding is weergegeven welk gedeelte wordt omgezet van 'Agrarisch - Cultuurlandschap' naar de bestemming 'Wonen'. De agrarische gronden hebben in de toekomstige situatie geen bouwvlak meer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0007.png"

Verbeelding van de nieuwe planologische situatie

2.4 Geldend bestemmingsplan

Het perceel Mentinkweg 3 heeft in het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" (vastgesteld 27 januari 2011) de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap'. De gronden bij deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het wonen, anders dan ten behoeve van het agrarisch bedrijf, is bij de agrarische bestemming niet toegestaan.

De gronden in het plangebied hebben naast de bovenstaande enkelbestemming voorts de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2', 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Tevens hebben de gronden de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'ehs verweving'. Tot slot hebben de gronden de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - openheid'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0008.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Integrale herziening buitengebied Winterswijk (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Wijziging in verband met de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar wonen

In artikel 35.5 van het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan kunnen wijzigen voor wat betreft het na bedrijfsbeëindiging omzetten van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' in de bestemming 'Wonen', met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:

  • a. voor bewoning mag worden gebruikt de ten tijde van bedrijfsbeëindiging bestaande bedrijfswoning(en);
  • b. het aantal woningen dient beperkt te blijven tot het bestaande aantal woningen dat op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit aanwezig is;
  • c. in de nabijheid gelegen functies en waarden mogen niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
  • d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  • e. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
    • 1. dat bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
    • 2. dat geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht;
    • 3. voldaan wordt aan het bepaalde in de Wet geluidhinder;
    • 4. dat het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

Samengevat houdt de toetsing volgens artikel 35.5 in dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de in de omgeving aanwezige functies en waarden én dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden. De uitvoering en verantwoording van deze toets is in de hoofdstukken 3, 4 en 6 vastgelegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het rijksbeleid voor ruimtelijke ordening zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. In de SVIR zijn 13 nationale belangen gedefinieerd, waaronder het versterken van de mainportfuncties en het verbeteren van de rijksinfrastructuur, het behoud van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk "concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig". Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

Concurrerend 

Het nationaal beleid is gericht op vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • nationaal belang 2: ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;
  • nationaal belang 3: ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • nationaal belang 4: efficiënt gebruik van de ondergrond.

Bereikbaar

Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • nationaal belang 5: een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • nationaal belang 6: betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;
  • nationaal belang 7: het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.

Leefbaar & veilig 

Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:

  • nationaal belang 8: verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • nationaal belang 9: ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • nationaal belang 10: ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • nationaal belang 11: ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • nationaal belang 12: ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • nationaal belang 13: zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Nieuw instrument in de toepassing van dit dertiende belang is de 'Ladder voor Duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' is in SVIR geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

3.1.2 Ladder duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat als een bestemmingsplan nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de toelichting moet voldoen aan de hieronder genoemde voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoef te binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Voordat de ladder voor duurzame verstedelijking (de ladder) wordt toegepast, moet een afweging plaatsvinden of het een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. De Bro heeft het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als volgt gedefinieerd: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”. In de Handreiking staat dat er geen ondergrens is bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Om te bepalen of er sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, is gekeken naar uitspraken van de Afdeling Raad van State. In een uitspraak op 24 december 2014 heeft RvS aangegeven dat er geen ladder verplichting geldt bij minder dan acht woningen. Bij een planologische wijziging van de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' naar de bestemming 'Wonen' van één enkele boerderij is het niet noodzakelijk de ladder van duurzame verstedelijking te doorlopen.

Dit plan is geen stedelijk ontwikkeling volgens de definitie van het Bro. Een verantwoording in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling kan om die reden achterwege blijven.

3.1.3 Toetsing aan het Rijksbeleid

In het kader van het SVIR is er geen sprake van nationaal belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. De beoogde ontwikkeling is geen stedelijk ontwikkeling volgens de definitie van het Bro en nadere definiëring aan de hand van jurisprudentie van de Afdeling Raad van State. Een verantwoording in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling kan om die reden achterwege blijven.

In het Rijksbeleid is opgenomen dat de gemeente Winterswijk een "Nationaal Landschap" is. De nadere invulling van het beleid hieromtrent wordt overgelaten aan de Provincie. Het plan is niet in strijd met het geldende Rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 (geactualiseerd op 8 juli en 11 november 2015) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie komt daarmee in de plaats van de Structuurvisie Gelderland uit 2005. Met de Omgevingsvisie kiest de provincie voor een gezamenlijke aanpak met gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en particulieren van de maatschappelijke opgaven voor de komende vijf à tien jaar. Hierbij staan twee hoofddoelen centraal:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.


Nadere invulling van de ambities

De provinciale hoofddoelen zijn in vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn zij in de Omgevingsvisie opgenomen onder 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland. Per ambitie is de aanpak op hoofdlijnen beschreven. De nadere invulling vindt plaats via provinciale uitvoeringsprogramma's en in samenwerking met partners. Voor de regio Achterhoek is bijzondere aandacht.

Regio Achterhoek

De regio Achterhoek heeft een duidelijk landschappelijk profiel en is 'bekend in Nederland'. De volgende kwaliteitsambities zijn van belang voor de regio Achterhoek:

  • gezamenlijk werken aan een economisch en sociaal vitaal buitengebied en zorgen voor leefbaarheid in de kernen;
  • aandacht voor ruimtelijke kwaliteit door verbetering van de landschappelijke kwaliteit én door verbetering van de leefbaarheid, de sociale cohesie op het platteland, de werkgelegenheid en het economisch bruto product van het platteland;
  • een agrarisch toekomstperspectief ontwikkelen met gebruikmaking van de gebiedsdynamiek onder voorwaarde van behoud van de ruimtelijke kwaliteit;
  • beheer en inrichting van het landschap meer integreren met activiteiten die baat hebben bij een mooi en goed onderhouden landschap (verdienlandschap);
  • verder ontwikkelen van een duurzame en innovatieve economie met aandacht voor de maakindustrie en gebruik van hernieuwbare energie;
  • streven naar een vitale leefomgeving, anticiperend op de krimp, met transitie van de woningvoorraad en afstemming van het voorzieningenniveau;
  • zorgen voor voldoende verplaatsingsmogelijkheden en verbindingen tussen de regio en omliggende gebieden en binnen de regio, met specifieke aandacht voor (OV-)bereikbaarheid en breedband. Ten aanzien van natuur en landschap streeft het provinciaal beleid naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en naar behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. De opgaven zijn:
    • 1. het behouden en mogelijk vergroten van de biodiversiteit (soortenrijkdom) in de natuur;
    • 2. het verbinden van de Gelderse natuur met natuurgebieden in aangrenzende provincies en Duitsland;
    • 3. het betrekken van de mensen in een gebied bij het beheer van hun natuur en landschap.

Gelders Natuur Netwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)

Het plangebied wordt grotendeels omsloten door het Gelders Natuur Netwerk (GNN; donkergroene vlekken). Het plangebied ligt in de Groene Ontwikkelingszone (GO; lichtgroene vlekken).

Het provinciaal beleid is gericht op een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. De GO heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. Voor de bescherming en ontwikkeling van de GO is de Omgevingsverordening het juridisch vangnet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0009.png"

Uitsnede Omgevingsvisie

Gelderse Ladder

De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. De provincie wil nog onderzoeken of de ladder ook voor landelijke functies kan worden uitgewerkt. Voor de voorgestane functieverandering kan toetsing aan de ladder achterwege blijven.

Nationaal Landschap Winterswijk

Het hele grondgebied van de gemeente Winterswijk is Nationaal Landschap. Het plangebied is daarom automatisch onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk. De volgende kernkwaliteiten worden aan het Winterswijkse landschap toegekend:

  • 1. Kleinschalig, organisch gegroeid halfopen landschap met afwisseling van bosjes, houtwallen, landbouwgrond, lanen, beken, boerderijen (oostelijke helft kleinschaliger dan westelijke helft);
  • 2. Rijk aan microreliëf (steilranden, essen en eenmansessen), een duidelijke terrasrand (westzijde);
  • 3. Meanderende beken in smalle dalen als doorgaande structuren, met natuurlijke begroeiing (elzen en essen) in halfopen landschap; overstromingsvlaktes in laagtes;
  • 4. Fraaie, open essen (opvallend groot op de plateaurand van Aalten tot Groenlo) en bijzondere broekgebieden;
  • 5. Historisch nederzettingspatroon, vervlochten in het landschap: oude boerderijplaatsen (zoals scholtenhoeven), vele gehuchten en grotere nederzettingen.

Voor het behoud van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Winterswijk is de Omgevingsverordening het juridisch vangnet in geval het provinciaal belang in het geding raakt.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd op 8 juli en 11 november 2015) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. Op grond van de verordening zijn kleinschalige ontwikkelingen mogelijk, indien is aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied in hun onderlinge samenhang bezien per saldo substantieel worden versterkt.

In de verordening is bepaald dat in een bestemmingsplan alleen activiteiten mogelijk zijn die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of versterken. In de uitvoeringsagenda van de Omgevingsvisie is het opstellen van een Gebiedenatlas opgenomen. In samenwerking met regio's, gemeenten en eventueel andere partners wordt in de komende periode de verschillende gebieden tegen het licht gehouden. Getoetst wordt of aanpassing van de beschrijving van kernkwaliteiten en/of de begrenzing van het Nationaal Landschap nodig is.

3.2.3 Toetsing aan het provinciaal beleid

Het bovengenoemde beleid ten aanzien van natuur en landschap is in grote lijnen een voortzetting van het provinciale beleid zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005 en bijbehorende uitwerkingen. Dit beleid vindt rechtstreekse doorwerking in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". Het bestemmingsplan geeft nadere regels omtrent de voorwaarden om mee te werken aan een initiatief, zie paragraaf 2.4.

Dit plan betreft een functieverandering van agrarisch naar wonen, waarbij de agrarische functie is beëindigd. Bij een agrarische functie is er de mogelijkheid agrarische gebouwen bij te bouwen, met name stallen. Dit is in de toekomst niet meer mogelijk op dit perceel. Daarmee wordt verdere verstening van het landschap voorkomen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Visie Buitengebied

De woonfunctie is altijd aanwezig geweest in het Winterswijkse cultuurlandschap. Er is echter een verschuiving waar te nemen in het type bewoner van het buitengebied: van boer naar burger. Deze verschuiving wordt onder andere veroorzaakt door de teruggang in de landbouw en de groeiende voorkeur voor landelijk wonen. Deze verschuiving heeft invloed op het gebruik en de beleving van het cultuurlandschap. Het buitengebied is daardoor niet langer alleen een ‘productieruimte’ voor de landbouw. Het is ook een woon-, werk- en recreatiegebied geworden. De gemeente Winterswijk streeft er naar de verschuivende functies van het buitengebied op elkaar af te stemmen. Het belang van de landbouw is hierbij nog steeds groot.

De functie wonen is van groot belang voor een leefbaar buitengebied. Een woning in het buitengebied is meer dan een gebouw. Het is een plek waar mensen wonen en vaak ook werken. Het is voor veel mensen een plek met betekenis en geschiedenis. Wonen en werken zijn beide een basis voor een leefbaar platteland. De woonfunctie is naast een economische drager ook een sociale drager. Daarom streeft de gemeente naar een divers woningaanbod in het buitengebied.

Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap is een belangrijk uitgangspunt. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden hersteld en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking is toegespitst op specifieke landschapstypen, zodat de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap wordt gewaarborgd en verder verbeterd.

Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid is sprake van maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Per saldo dient bij een ontwikkeling de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt te worden. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • 1. beschermen van waardevolle elementen;
  • 2. ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Nieuwe ontwikkelingen zijn toegestaan, omdat zij een bijdrage aan het buitengebied leveren (landschap, economie, leefbaarheid, etc.).

Behoud en ontwikkeling van het agrarische cultuurlandschap is in het het bestemmingsplan (zie paragraaf 2.4) vertaald door het overgrote deel van het gebied, namelijk alle agrarische gronden zoals veldkavels (weilanden en akkers) en bouwvlakken (erven) waarop de bedrijfsbebouwing van agrarische bedrijven is gelegen, te bestemmen tot ‘agrarisch cultuurlandschap’. Benadrukt is dat naast het agrarisch gebruik, evenzeer de landschappelijke waarde van belang is die in belangrijke mate met dit gebruik samenhangt.

In dit plan wordt het voormalig boerenerf bestemd voor wonen, het overige deel blijft bestemd voor agrarische cultuurlandschap. Het plan beperkt de verstening van het landschap en past binnen het gemeentelijke beleid zoals dat geformuleerd is in de Visie Buitengebied. Concreet verandert alleen de functie en vinden er geen fysieke veranderingen in de ruimte plaats.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.2). Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

In paragraaf 2.1 is het gebiedsprofiel van het plangebied reeds kort beschreven. Die beschrijving is gedaan aan de hand van het Landschapsontwikkelingsplan. De Cultuurhistorische Atlas Winterswijk biedt een andere inkijk op het gebied. Deze Atlas omschrijft het gebied onder de noemer 'jonge heide-ontginningen 'scholtenstijl' als volgt.

Een deel van de jonge ontginningen heeft een bijzonder, typisch Winterswijks karakter. Deze gebieden zijn rijk aan bos en houtsingels, zijn minder rationeel ingedeeld met minder rechte wegen en perceelgrenzen. Dit landschap heeft een sterke analogie met het oude hoevenlandschap 'scholtenstijl'. Ook hier is het landschap park- of landgoedachtig ingedeeld. Maar er zijn verschillen. Het landschap is veel jonger en grootschaliger. Bovendien is dit landschap vrijwel onbebouwd. Dit jonge landschap is nieuw aangelegd en afgestemd op de specifieke behoeften van de scholten, en met hen andere grote landeigenaren. Het landschap moest geschikt zijn voor jacht, moest een esthetische waarden hebben en moest de eigenaar status verlenen. Het landschap bleef echter agrarisch. Opbrengsten uit land- en bosbouw waren belangrijk voor de eigenaren. Grote huizen, parken, zichtassen, algemeen op landgoederen, ontbreken. Doordat de eigenaren op de oude boerderijplaatsen bleven wonen, werden er geen boerderijen of woningen in gesticht. Tegenwoordig is dit landschapstype nog zeer gaaf en goeddeels onbewoond. Er bestaat nog steeds een fraaie afwisseling tussen open land en bos en bossingels.

3.3.3 Toetsing aan het gemeentelijk beleid

De met dit wijzigingsplan voorgestane ontwikkeling is in overeenstemming met de ambities en doelstellingen van het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen de beoogde woonfunctie en omliggende functies is de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' uit 2009 geraadpleegd. Hierin worden richtafstanden voor zowel het omgevingstype 'gemengd gebied' als 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied' aanbevolen. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een rustige woonwijk en buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor.

Hinderaspecten kunnen zijn geur, stof, geluid en gevaar, waarbij geldt dat de grootste afstand maatgevend is. Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijft. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. Voor het aspect geur geldt in principe de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij, zie paragraaf 4.1.2.

Het plangebied ligt net buiten de bebouwde kom in het buitengebied van Winterswijk. In de nabijheid bevinden zich geen actieve agrarische bedrijven. Op circa 500m bevindt zich in het westen aan de Mentinkweg 9 een actief agarisch bedrijf. Op circa 450m in het oosten bevindt zich aan de Mentinkweg 1 een nutsbedrijf (electriciteitsvoorziening).

Het agrarische bedrijf aan de Mentinkweg 9 heeft vanwege de afstand van circa 500m geen invloed. Het electrische nutsbedrijf ligt op circa 450m afstand. De zwaarste categorie elektriciteitsdistributiebedrijven hebben een zonering van 500m. Wanneer het nutsbedrijf aan de Mentinkweg 1 in de zwaarste categorie valt wordt deze echter meer beperkt door woningen die dichterbij zijn gelegen. De planologische omzetting aan de Mentinkweg 3 is voor het nutsbedrijf in die zin geen beperking. Daarbij komt dat de planologische omzetting van een bedrijfs- woning naar een burgerwoning niet tot een ander beschermingsniveau leidt qua milieuwetgeving. Daarom is het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.1.2 Geur

Bij een bestemmingswijziging moet worden beoordeeld of na wijziging nog steeds sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij wordt onder andere beoordeeld op het aspect geur.

In het kader van dit wijzigingsplan is de wet Geurhinder en Veehouderij (Wgv) van belang. Deze wet dient als toetsingskader voor de geurhinder. De Wgv bevat grenswaarden en afstanden voor geurbelasting vanwege dierenverblijven van veehouderijen en stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.


Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Aangezien heeft meest dichtstbijzijnde actieve agrische bedrijf is gelegen op circa 500 meter afstand is het aspect geur geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.1.3 Bodem

Om dit plan te realiseren moet er op grond van artikel 3.1.6 Bro getoetst worden of de bodemkwaliteit de planontwikkeling belemmert. Aan de hand van beschikbare bodem informatie of het feitelijk uitvoeren van bodemonderzoek wordt vastgesteld of de bodemkwaliteit geschikt is voor de toekomstige bestemming. Mocht de bodemkwaliteit niet geschikt blijken, dan moet aangetoond worden dat de noodzakelijke (sanerings)maatregelen financieel niet haalbaar zijn.

Om in beeld te brengen of ter plaatse bodemverontreiniging wordt verwacht, heeft de eigenaar van het perceel zelf reeds een verkennend bodem- en asbestonderzoek uit laten voeren door Rouwmaat BV (02 mei 2017). Onderstaande alinea bevat de conclusie van het externe verkennend onderzoek. Het volledige onderzoek is te vinden in Bijlage 1 van dit wijzigingsplan.

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • In geen van de geanalyseerde parameters in zowel grond als grondwater is de waarde voor nader

onderzoek (tussenwaarde) en/of de interventiewaarde overschreden.

  • In de grond(meng)monsters en het grondwater ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank zijn

geen van de onderzochte stoffen aangetroffen in een concentratie boven de achtergrondwaarde of de

detectiegrens van de desbetreffende stof.

  • De hypothese voor het bodemonderzoek van deellocatie A “De voormalige bovengrondse tank kan op

basis van het vooronderzoek als verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting worden

beschouwd” wordt verworpen.

  • De aangetroffen licht verhoogde gehalten in de grond en in het grondwater op het overig terrein

vormen geen belemmering voor het toekomstige gebruik.

  • De hypothese voor het bodemonderzoek van deellocatie B “Het overig terrein kan op basis van het

vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd” wordt grotendeels aangenomen.

  • Bij het asbestonderzoek zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de grove fractie van de

bodem is over de gehele locatie geen asbest aangetroffen. In mengmonster ASMM01 van de fijne fractie is een gehalte van 0,193 mg/kg d.s. aangetoond. In mengmonster ASMM03 van de fijne fractie is een gehalte van 0,953 mg/kg d.s. aangetoond. In mengmonster ASMM04 van de fijne fractie is een gehalte van 6,99 mg/kg d.s. aangetoond. De gehalten bevinden zich onder het criterium voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) en een nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

  • De hypothese voor het asbestonderzoek “De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het

vooronderzoek als heterogeen verdacht worden beschouwd” wordt grotendeels verworpen.

4.1.4 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".

Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

De Regeling NIBM is niet van toepassing omdat de ruimtelijke procedure voorziet in een ondergeschikte wijziging van de functie, niet in de bouw van nieuwe woningen of kantoren, of een andere ontwikkeling die in de lijst van categorieën valt. Overigens bevinden de achtergrondconcentraties aan stikstofdioxide en fijn stof in dit gebied zich ruimschoots onder de grenswaarden (Wet luchtkwaliteit).

Het aspect luchtkwaliteit belemmert de uitvoering van het plan niet. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit in het kader van genoemde besluiten is niet noodzakelijk.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. De Wgh stelt dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige ruimten niet de 48 dB mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Op circa 220m van de bebouwing van het perceel loopt de spoorlijn Winterswijk-Zutphen. Dit is een zogenaamde light-rail spoorlijn. Op circa 600m van de boerderij op het perceel loopt de stadsontsluitingsweg N319.

Dit plan voorziet in het wijzigen van de agrarische bestemming in een woonbestemming. Feitelijk wijzigt de situatie niet, dat wil zeggen dat in de zin van de Wgh dit plan niet voorziet in een nieuw geluidgevoelig object. Bij een verandering van bedrijfs- naar burgerwoning blijft hetzelfde beschermingsniveau qua geluid van toepassing. Daarom is een akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.1.6 Externe veiligheid

In april 2014 is de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is de toepassing van verschillende restrictie niveaus voor het al dan niet toestaan van risicovolle bedrijven op bedrijventerreinen. Elk bedrijventerrein is gekoppeld aan een restrictie niveau. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen worden dus niet per definitie uitgesloten, maar dit is wel als restrictie niveau opgenomen. Het oprichten van nieuwe risicovolle bedrijven buiten bedrijventerreinen wordt tevens niet per definitie uitgesloten, al moet wel rekening worden gehouden met een optimale ruimtelijke ordening en veiligheid. Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:

  • het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (autowegen, buisleidingen, waterwegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door bovengenoemde activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Een plaatsgebonden risico van 10-6 betekent dat omwonenden van bijvoorbeeld een LPG-tankstation op die plaats een kans van één op een miljoen hebben om als gevolg van een ramp te overlijden.

Groepsrisico (GR)

Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Groepsrisico wordt niet uitgedrukt in een risicocontour maar in een FN-curve, waarbij het aantal slachtoffers wordt afgezet tegen de cumulatieve kans die ze als groep hebben om te overlijden. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting. Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Bevi gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afstand te houden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven.

Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit.

Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev)

De Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Crnvgs) is per 1 april 2015 vervangen door dit besluit. Het besluit is van toepassing op initiatieven die liggen binnen de invloedsgebieden van transportroutes met vervoer van gevaarlijke stoffen. Het besluit maakt gebruik van het zogeheten Basisnet voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen (hoge druk aardgasleidingen en K1, K2, K3 vloeistofleidingen) door buisleidingen is verwoord in het Besluit externe veiligheid buisleidingen. De normstelling is in lijn met het Bevi.

In de verschillende besluiten en de circulaire is de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. Dit geldt ook wanneer het resultaat onder de oriëntatiewaarde blijft. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico houdt in dat, naast de rekenkundige hoogte van het GR tevens rekening gehouden dient te worden met een aantal kwalitatieve aspecten. Hiertoe behoren in het bijzonder de aspecten "zelfredzaamheid" en "bestrijdbaarheid".

In artikel 13 lid 3 van het Bevi is vastgelegd dat de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld moet worden om te adviseren. Dit advies gaat in op het groepsrisico en de mogelijke gevolgen van het plan wat betreft de mogelijkheden van risicovermindering en rampenbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloed gebied van de risicobron. Eenzelfde bepaling is ook opgenomen in artikel 12 lid 2 van het Bevb.

Bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dient te worden getoetst aan de externe veiligheidswet- en regelgeving. In het kader van goede ruimtelijke ordening is inzichtelijk gemaakt of er risicofactoren in of in de nabijheid van het plangebied liggen. Op basis van bovenstaande risicokaart Nederland bevinden zich ten aanzien van het plaatsgebonden risico in de directe omgeving van het plangebied geen stationaire of mobiele bronnen. Wel bevindt zich een buisleiding op circa 200m van de planlocatie (zie onderstaande kaart).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0010.png"

Uitsnede plangebied risicokaart

Voorliggend plan maakt niet de vestiging van een Bevi-inrichting, de realisatie van een route gevaarlijke stoffen óf de aanleg van een buisleiding mogelijk. Het voorgenomen initiatief leidt niet tot een verhoging van het plaatsgebonden risico (PR) óf van het groepsrisico (GR). Door de planologische verandering die het mogelijk maakt dat een agrarische bedrijfswoning wordt veranderd naar een burgerwoning neemt het groepsrisico niet toe. Op het gebied van externe veiligheid hoeven geen aanvullende onderzoeken te worden verricht. Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.2 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren".Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Het plan betreft het wijzigen van de bestemming agrarisch bedrijf naar een woonbestemming voor een perceel aan de Mentinkweg 3. Het plan omvat slechts een bestemmingswijziging, er zijn dus geen veranderingen in de bestaande situatie. De bestaande bebouwing bestaat uit een bedrijfswoning en één enkel bijgebouw. Zoals uit onderstaande afbeelding blijkt loopt ter hoogte van de Mentinkgweg 3 aan weerszijden van de weg een sloot, die de enkelbestemming 'Water' heeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0011.png"

Uitsnede kaart met bestemmingen (bron: Nedbrowser)

In de onderstaande watertoets worden eerst de relevante waterhuishoudkundige aspecten onderscheiden. Vervolgens worden voor de relevante aspecten de specifieke doelen en maatstaven uitgewerkt.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
1. Nee

2.Nee  
2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
1. Nee
2. Nee
3. Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
1. Nee

2. Nee

3. Nee
4. Nee  
2

1

1
1  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
 
1. Nee
 
1

 
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  
1. Nee

2. Nee
3. Nee
4. Nee  
1

1
1
1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   1. Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
1. Ja

2.Nee  
1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
1.Nee

2.Nee  
1

1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
1. Nee
2. Nee
3. Nee
4. Nee  
2
2
1
1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   1. N.v.t   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   1. Nee   2
 
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   1. Nee   1  

Riolering en afvalwaterketen

Elke woning is rioolheffing verschuldigd, wat gebaseerd wordt op het waterverbruik. Hiervoor dient de woning te zijn of worden voorzien van een watermeter.

Wateroverlast (oppervlaktewater)

Het betreft alleen een bestemmingswijziging en dus geen verandering van verharde oppervlakken.

Inrichting en beheer

Aan de andere zijde (noordzijde) van de Mentinkweg ligt een watergang van het waterschap.

Conclusie

Op basis van de watertoets zijn er zijn geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten. In het geldende bestemmingsplan is voor het uitvoeren van werken een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor de bescherming van de waterhuishouding in het gebied. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.3 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. De landschappelijke waarden zijn in paragraaf 2.1 reeds kort aan bod gekomen, bouwkundige monumenten zijn in het plangebied niet aanwezig.

Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.De bescherming van archeologisch erfgoed is wettelijk verankerd in de Monumentenwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste en 4 de laagste verwachtingswaarde is. Deze waardering is door middel van dubbelbestemmingen vertaald in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk".

De topografische kaart van circa 1900 (zie paragraaf 2.1) laat zien dat op de planlocatie al lange tijd een boerderij heeft gestaan. Daarom heeft de locatie de archeologische verwachting '1'. Deze hoogste waarde wordt aangegeven door een cirkel. Tevens heeft de planlocatie de overige drie mogelijke aanduidingen '2', '3' en '4'. Zie onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1707BGMENTINKWG3-OW01_0012.png"

Uitsnede kaart met bestemmingen, inclusief aanduidingen archeologische verwachtingswaarde. (bron: Nedbrowser)

In dit plan vindt hergebruik plaats van bestaande gebouwen, te weten de (voormalige) bedrijfswoning en bijbehorende schuren. Bij hergebruik is geen sprake van bodemingrepen en daarmee mogelijke verstoring van in de bodem aanwezige archeologische waarden. Een archeologisch onderzoek is dan niet noodzakelijk. Het beschermingsregime zoals vastgelegd in het bovenaangehaalde bestemmingsplan blijft onverkort van toepassing.

Het aspect cultuurhistorie en archeologie vormt geen belemmering bij slechts het omzetten van de agrarische bestemming naar een woonbestemming.

4.4 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming gaat het om de wet Natuurbescherming (voorheen Natuurbeschermingswet) en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)). Soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet.

Gebiedsbescherming

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn worden aangemerkt als speciale beschermingszones (Natura 2000 gebieden). Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000 gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van LNV. In de directe omgeving van de planlocatie is geen Natura 2000 gebied gelegen.

In paragraaf 3.2.1 is geconstateerd dat het plangebied in een Groene Ontwikkelingszone ligt. Met de voorgenomen functiewijziging treedt geen negatief effect op de wezenlijke kenmerken van het gebied op. Bovendien is in planologische zin sprake van een versterking van de aanwezige waarden, omdat de agrarische functie verdwijnt. Nader onderzoek, ontheffing en/of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is niet noodzakelijk.

Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing worden gevraagd.

Het plan voorziet niet in sloop of nieuwbouw, de feitelijke situatie wijzigt niet. Er treedt geen negatief effect op mogelijk aanwezige beschermde soorten en functies, nader onderzoek en/of ontheffing ex. artikel 75C van de Flora en faunawet is niet noodzakelijk.

Er zijn op voorhand geen aanwijzingen dat de beoogde ontwikkeling conflicterend is met geldende wetgeving. De uitvoerbaarheid van het plan voor ecologie is daarmee aangetoond.

4.5 Verkeer

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient het effect van de beoogde ontwikkeling op de verkeersstructuur inzichtelijk te worden gemaakt. Het plan betreft een wijziging van het agrarisch gebruik naar wonen. Het verkeer ten behoeve van de woonfunctie kan zonder verkeerskundige maatregelen worden afgewikkeld op de Mentinkweg. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van dit plan niet.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Net als bij een bestemmingsplan dient bij de voorbereiding van een wijzigingsplan, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het voorliggende wijzigingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

In paragraaf 1.3 is de opbouw van het wijzigingsplan opgenomen en in paragraaf 2.4 het juridisch kader. Het plan voorziet in de wijziging van de bestemming van het bouwvlak 'Agrarisch - Cultuurlandschap' naar 'Wonen'. Dit is gevisualiseerd op de verbeelding behorende bij dit wijzigingsplan. Teneinde aan het plan de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

Voor het overige zijn er geen bijzonderheden in dit wijzigingsplan. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

 

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 overleg

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Het ontwerpwijzigingsplan zal worden toegezonden aan provincie en waterschap.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan zal gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. In deze periode kunnen er zienswijzen worden ingediend op het ontwerpwijzigingsplan.