Plan: | Bestemmingsplan "Burgemeester Bosmastraat-Wilhelminastraat" |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0294.BP1306BPBBOSMASTR-OW01 |
Initiatiefnemer is eigenaar van enkele percelen tussen de Wilhelminastraat en de Burgemeester Bosmastraat in Winterswijk. Op deze locatie is een vervallen showroom/kantoor en productieruimte aanwezig. De bebouwing, waarin eerder een reclamebureau en smederij gevestigd waren, staat momenteel leeg.
Het concrete voornemen betreft de gehele herontwikkeling van de locatie, waarbij de bestaande bebouwing gesloopt wordt. Daarvoor in de plaats wordt aan de Wilhelminastraat een twee-onder-één kap woning gerealiseerd. Daarnaast wordt aan de Burg. Bosmastraat een gebouw gerealiseerd waarin op de begane grond ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening worden gerealiseerd. Op de verdiepingen worden 6 appartementen gesitueerd. Tevens zal de buitenruimte opnieuw worden ingericht met onder meer de benodigde parkeerplaatsen.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan “Centrum” van de gemeente Winterswijk. Derhalve is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Er zal worden aangetoond dat het gewenste plan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen tussen de Wilhelminastraat en de Burgemeester Bosmastraat, centraal gelegen te Winterswijk. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Winterswijk, sectie L, nummers 1906, 2836, 3467 en 2877. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in de kern Winterswijk weergegeven.
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied in Winterswijk (Bron: Kadaster)
Het Bestemmingsplan "Burgemeester Bosmastraat-Wilhelminastraat" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
De locatie is gelegen binnen het plangebied van bestemmingsplan “Centrum” van de gemeente Winterwijk. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 29 mei 2008 en op 21 november 2008 goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. In figuur 1.2 is een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied weergegeven. Het plangebied wordt hierin weergegeven middels het rode kader.
Figuur 1.2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan “Centrum” (Bron: Gemeente Winterswijk)
De gronden met de bestemming 'Gemengde doeleinden' zijn hoofdzakelijk bestemd voor woningen, detailhandel, publieksgerichte en/of maatschappelijke dienstverlening en kantoren.
De gronden met de bestemming 'Woningbouw - EV2' zijn hoofdzakelijk bestemd voor vrijstaande woningen.
De gronden met de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' zijn hoofdzakelijk bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
De gronden met de bestemming 'Verblijfsdoeleinden' zijn hoofdzakelijk bestemd voor verkeersdoeleinden ten behoeve van bestemmingsverkeer in de vorm van woonstraten en woonpaden, met bijbehorende parkeer-, groen- en speelvoorzieningen.
De gronden met de dubbelbestemming 'Archeologische zone 2' zijn, naast de andere ter plaatse geldende bestemming, bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
Herontwikkeling van de locatie met een twee-onder-één kap woning en een appartementencomplex met ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening past niet in het geldende bestemmingsplan, op basis van de gebruiks- en bouwmogelijkheden. Een herziening van het bestemmingsplan op de locatie is derhalve noodzakelijk. Voorliggend plan voorziet hierin.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de historische ontwikkeling van Winterswijk en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied en omliggend gebied gegeven.
Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het gewenste plan.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Winterswijk beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording.
Hoofdstuk 9 gaat in op de vooroverleg en inspraak.
Het plangebied is centraal gelegen in de kern Winterswijk, aan de rand van het centrumgebied. De omgeving kent een gevarieerd bebouwingsbeeld qua architectuur, situering van bebouwing en functies. Rondom het plangebied wisselen grootschalige bebouwing, vrijstaande kleinschalige gebouwen en groene gebieden elkaar af.
Zoals al aangegeven is, wordt het plangebied begrenst door de Wilhelminastraat aan de noordzijde en door de Burg. Bosmastraat aan de zuidoostzijde. De Burg. Bosmastraat vormt een verbinding van het centrumgebied naar de N820 (Groenloseweg, Singelweg en Vredenseweg). De oostzijde wordt begrenst door de enkele detailhandelsvestigingen en de westzijde wordt begrenst door woonbebouwing. In figuur 2.1 is het plangebied met indicatieve planbegrenzing weergegeven. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
Figuur 2.1 Plangebied met indicatieve begrenzing (Bron: Provincie Gelderland)
Op deze locatie was voor circa 1970 een smederij gevestigd. Vanaf circa 1970 tot enkele jaren geleden was er een reclamebureau gevestigd met showroom en productieruimte. Het voorste lage deel (showroom/kantoor) is in circa 1970 gebouwd aan de Burgemeester Bosmastraat tegen de bestaande smederijruimte, die later in gebruik is genomen als productieruimte voor het reclamebureau. De bebouwing staat momenteel leeg en is sterk verouderd. Naast deze bebouwing zijn er enkele garageboxen aanwezig aan de westzijde van het plangebied.
Het overige gedeelte van het plangebied is ingericht met opgaande beplanting en verharding. Door de opgaande beplanting heeft het plangebied een groen karakter. In figuur 2.2 zijn straatbeelden van het plangebied en de directe omgeving weergegeven.
Figuur 2.2 Straatbeelden van het plangebied vanaf de Burg. Bosmastraat en de Wilhelminastraat (Bron: Google Streetview)
In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de omgeving. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.
Van belang is dat het stedenbouwkundig ontwerp passend is in de omgeving en aansluit bij omliggende bebouwingsstructuren en bebouwingsmassa's. Hierdoor gaat de nieuwe bebouwing goed op in het bestaande straatbeeld en wordt de nieuwe bebouwing op een stedenbouwkundig verantwoorde manier ingepast. De wijze waarop dit gerealiseerd wordt toegelicht per gebouw. Met de herontwikkeling worden twee nieuwe gebouwen opgericht te weten een appartementengebouw met ruimten voor commerciële/medische dienstverlening en een twee-onder-één-kap woning, die hierna achtereenvolgens worden toegelicht. In figuur 3.1 is de gewenste situatie weergegeven.
Figuur 3.1 Impressie gewenste situatie (Bron: WBC Winterswijk)
Na de sloop van de bestaande bebouwing ontstaat ruimte aan de Burg. Bosmastraat voor de ontwikkeling van een zestal huurappartementen en ruimten voor commerciële/medische dienstverlening . De bebouwingsmassa heeft de uitstraling van drie eenheden met een eigen kap, waarvan de kaprichting haaks op de weg staat. Op deze wijze sluit de maatvoering van de woningen aan bij de overige woningen en wordt het beeld van een rij van drie woningen gewekt. Deze uitstraling wordt versterkt door de verspringende voorgevel. In figuur 3.2 is de een impressie van de voorgevel weergegeven in verhouding tot de naastgelegen bebouwing.
De ruimten voor commerciële/medische dienstverlening van 230 m2 is op de begane grond gesitueerd, waardoor de entree(s) direct aan de Burg. Bosmastraat is/zijn gelegen. Op de eerste en tweede verdieping zijn elk drie appartementen aanwezig. Deze zijn bereikbaar door de trapopbouw met lift aan de achterzijde van het gebouw. Ook de bergingen van de appartementen bevinden zich aan de achterzijde van het gebouw. Elk appartement beschikt over een balkon aan de voorzijde van het gebouw. De huurappartementen hebben een omvang circa 65 m2.
Figuur 3.2 Impressie voorgevel nieuwe gebouw in verhouding tot naastgelegen bebouwing (Bron: WBC Winterswijk)
Figuur 3.3 Impressie achter- en zijgevel van het nieuwe gebouw (Bron: WBC Winterswijk)
De onbebouwde en onverharde gronden krijgen een groene tuinachtige inrichting die aansluit bij de naastgelegen voortuinen van de woningen. De erfafscheidingen krijgen bij voorkeur een groen karakter waarbij gedacht wordt aan een groene afscheiding in de vorm van een haag of gaassscherm met klimop.
Er is een 'open plek' aanwezig tussen de bebouwing langs Wilhelminastraat. Momenteel zijn op de locatie enkele volwassen bomen aanwezig en wordt de verharding gebruikt als parkeerterrein. Met deze herontwikkeling wordt een twee-onder-één-kap woonhuis toegevoegd op deze locatie. De woningen worden haaks op de Wilhelminastraat gesitueerd en volgt de rooilijn van de naastgelegen bebouwing. Voor enkele gevelaanzichten van deze woningen wordt verwezen naar figuur 3.4.
Figuur 3.4 Impressie voorgevel en rechter zijgevel van de twee-onder-één-kap woningen (Bron: WBC Winterswijk)
Tussen de twee-onder-één-kap woningen en de parkeerplaats zal gezorgd worden voor een groene afscheiding in de vorm van een haag of gaassscherm met klimop. In aansluiting op de groene inrichting van de Wilhelminastraat zullen de voortuinen van deze woningen, met uitzondering van de inritten naast de woningen, worden voorzien van een groene haag.
De hoofdontsluitingswegen in de omgeving van het plangebied zijn de Groenloseweg en de Singelweg. De toevoeging van de halfvrijstaande woningen aan de Wilhelminastraat betekent een zeer beperkte toename van de verkeersintensiteit. Tevens levert ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening en appartementen een beperkte toename van de verkeersintensiteit op de Burg. Bosmastraat. Beide wegen bieden voldoende capaciteit. Daarnaast wordt opgemerkt dat, in de voormalige situatie, verkeersbewegingen ten behoeve van het reclamebureau aanwezig waren. De verkeersdruk neemt daarmee niet onevenredig toe.
Ten behoeve van de halfvrijstaande woningen worden twee in- en uitritten gerealiseerd. Aan de Burg. Bosmastraat wordt een in- en uitrit gerealiseerd ten behoeve van de gezamenlijke parkeerplaatsen op het achterterrein. De Burg. Bosmastraat en de Wilhelminastraat betreffen straten binnen een 30 km/u zone. Wegen binnen een 30 km/u zone zijn ingericht om aanliggende percelen te ontsluiten.
Bij het bereken van het benodigd aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de woningen wordt gebruik gemaakt van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (publicatie 317, oktober 2012)' van het CROW. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
In dit geval is een projectspecifieke berekening uitgevoerd door de gemeente Winterswijk om het benodigd aantal parkeerplaatsen te berekenen. De gehanteerde uitgangspunten vallen binnen de bandbreedte van de minimale en maximale parkeernormen van het CROW. In Bijlage 1 is de berekening weergegeven. In dit geval is gerekend met de norm voor:
functie | aantal | norm |
'appartementen, huur, klein' | 6 appartementen: bezoekers: |
1 parkeerplaats per woning 0,3 parkeerplaats per woning |
'halfvrijstaand koop' | 2 woningen: bezoekers: |
1,6 parkeerplaatsen per woning 0,3 parkeerplaats per woning |
'gezondheidscentrum' | 4 behandelkamers | 2,1 parkeerplaatsen per behandelkamer |
Opgemerkt wordt dat hoewel bij de parkeerberekening is uitgegaan van een 'gezondheidscentrum', de exacte invulling qua functies nog niet bekend is. Daarnaast valt de norm voor 'commerciële dienstverlening' lager uit in vergelijking tot een 'gezondheidscentrum'.
In de berekening voor het benodigde totaal aantal parkeerplaatsen is uitgegaan van de uitwisselbaarheid van circa 13 parkeerplaatsen tussen de bewoners en bezoekers. Dit in acht nemend blijkt uit de parkeerberekening dat 14,58 parkeerplaatsen benodigd zijn. In dit geval zijn er 15 parkeerplaatsen aanwezig, waarvan 3 ter plaatse van de halfvrijstaande woningen en 12 op het achterterrein. Hiermee wordt voldaan aan de gestelde parkeernorm.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Het rijksbeleid laat zich niet uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Daarmee wordt gesteld dat er in dit geval geen rijksbelangen worden geraakt. Derhalve wordt gesteld dat het initiatief niet in strijd is met het rijksbeleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
Provinciale Staten hebben de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld in december 2010 en de deze geldt sinds maart 2011. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen. In dit geval zijn artikel 2 (Verstedelijking) en artikel 3 (Wonen) van belang. In de navolgende paragrafen is aangegeven dat aan de voorwaarden wordt voldaan.
Op 20 september 2005 is het Streekplan Gelderland 2005 in werking getreden. Dit Streekplan heeft inmiddels de status van 'Structuurvisie' gekregen. De inhoud van het streekplan blijft voor de provincie de basis voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Gemeenten krijgen een grotere eigen verantwoordelijkheid in het afhandelen van hun locale zaken.
In het Streekplan Gelderland 2005 wordt het motto van de Nota Ruimte “decentraal wat kan, centraal wat moet” vertaald naar het provinciale niveau “lokaal wat kan, provinciaal wat moet”. Het streekplan kent een selectieve beleidsinzet op die zaken die van provinciaal belang zijn. Daarbij hoort een grotere beleidsvrijheid en eigen verantwoordelijkheid voor gemeenten voor die zaken die van lokaal belang zijn. Het streekplan kent het onderscheid tussen de provinciale hoofdstructuur, verdeeld in het groenblauwe raamwerk en het rode raamwerk, en het multifunctionele gebied.
Het plangebied is op basis van de beleidskaart ruimtelijke structuur, gelegen binnen het 'overig bebouwd gebied'. In dit gebied geldt een hoge beleidsvrijheid voor gemeenten. Dit is weergegeven in figuur 4.1.
Figuur 4.1 Uitsnede Beleidskaart 'ruimtelijke structuur' (Bron: Provincie Gelderland)
In het provinciale beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen 'bestaand bebouwd gebied' en 'stedelijke uitbreiding'. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied. De provincie beoogd:
De regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten hebben op verzoek van de provincie begin 2004 bouwstenen aangereikt voor het gebiedsspecifiek beleid in het streekplan. Deze bouwstenen zijn door de regio's aangereikt in de vorm van regionale structuurvisies. Deze visies zijn gebaseerd op een analyse van ruimtelijke structuren, de waardering daarvan (het zogenaamde 'ruimtelijk structuurbeeld') en de ruimtelijke opgaven of ambities (het programma) voor de accommodatie van de ruimtebehoefte. De visies zijn verwoord in beleidsaanbevelingen en -kaarten en geven de – door de regio's – gewenste ruimtelijke ontwikkeling weer voor de komende streekplanperiode, vaak met een doorkijk naar de langere termijn. De visies gaan vooral in op de gewenste verstedelijking en de daarbij passende positie van de stedelijke kernen en netwerken en op de opgaven voor het landelijk gebied.
De gemeente Winterswijk is gelegen binnen de regio “Achterhoek”. Voor deze regio refereert het streekplan dan ook sterk aan de regionale structuurvisie voor de regio Achterhoek.
Winterswijk staat middels het spoor in verbinding met Arnhem en Zutphen. Bij de meeste stations aan deze spoorlijn is ruimte voor intensivering en verdichting met wonen, werken en voorzieningen. Het gaat hier om een lokale behoefte. Hoe groot de mogelijkheden zijn en met welke functies verschilt per locatie.
Gedeputeerde Staten van Gelderland heeft op 12 januari 2010 het nieuwe “Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)” vastgesteld. Het KWP heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte (de vraag) aan woningen. De provincie, de woningcorporaties, de gemeenten en de regio's in Gelderland hebben met elkaar afspraken gemaakt over de woningbouw en bestaande woningvoorraad voor de komende tien jaar. De partijen willen ervoor zorgen dat het woningaanbod in iedere regio van Gelderland ook in de toekomst goed aansluit bij de behoefte van de inwoners. In het programma zijn de afspraken vastgelegd. Deze afspraken zijn tot stand gekomen door een goede en intensieve samenwerking met de regio's, de gemeenten en de woningcorporaties.
Het doel van het KWP3 is om de woningvoorraad (het aanbod) zo goed mogelijk af te stemmen op de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte (de vraag). De regionale woonprogrammering zou plannen voor nieuwbouwwoningen en plannen voor het aanpassen van bestaande woningen moeten bevatten. Samen zouden die plannen er toe moeten leiden dat vraag en aanbod op de woningmarkt elkaar benaderen.
In het Kwalitatief Woonprogramma gaat het nadrukkelijk niet alleen om de aantallen te bouwen woningen. Er is bij de inwoners een grote behoefte aan huurwoningen en woningen in het betaalbare segment. Daarom zijn ook afspraken gemaakt over de aantallen betaalbare woningen (sociale huur en koop). Er wordt bovendien rekening gehouden met een steeds groter wordende groep ouderen die het liefst zelfstandig wil blijven wonen. Verder zijn afspraken gemaakt over de verhouding koop-huur.
Om het woonbeleid op regionaal niveau zo goed mogelijk af te stemmen op de woningbehoefte en andere kwalitatieve uitgangspunten die in de provinciale woonvisie en referentiekader beschreven staan, zullen de gemeenten en de in de regio werkzame woningcorporaties zich gezamenlijk met de provincie inspannen om ten aanzien van het regionaal woonprogramma 2010-2019. Afspraken over het regionaal woonprogramma bestaan onder meer uit:
De herontwikkeling van de locatie met woningbouw en ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening in de schil van het centrum van Winterswijk, sluit goed aan op het provinciaal beleid om verouderde werkfuncties in de woonomgeving te transformeren naar woonfuncties en bij gunstige weglocaties naar gemengde of specifieke (werk)functies. De locatie binnen bestaand bebouwd gebied leent hier zich goed voor, waardoor geen sprake is van uitbreiding van bebouwd gebied. Geconcludeerd wordt derhalve dat de in dit bestemmingsplan besloten herontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal beleid zoals verwoord in het Streekplan Gelderland 2005 en passend is binnen de afspraken tussen de gemeente Winterswijk en de provincie Gelderland inzake woningbouwaantallen en het woningbouwprogramma.
De gemeenteraad van Winterswijk heeft op 25 januari 2011 besloten de 'Regionale woonvisie Achterhoek 2010-2020' vast te stellen. Dit hebben ook de gemeenteraden van Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Oude-IJsselstreek en Oost-Gelre gedaan.
Het aantal geplande nieuwbouwwoningen zal de toekomstige vraag overstijgen. De eerste en belangrijkste actie die gevraagd wordt, is het aanbod van nieuwbouwwoningen aan laten sluiten op de marktvraag, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit betekent dat de plancapaciteit fors naar beneden wordt bijgesteld. Feit is echter dat de realisatie van een groot deel van de geplande woningen al in een dermate gevorderd stadium is, dat deze niet kunnen worden teruggedraaid. De regio heeft daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat ten aanzien van de nog te realiseren woningen, de beste kwaliteit behouden blijft en andere woning uit de planvorming onttrokken moeten worden.
Met het vaststellen van de regionale woonvisie is besloten te sturen naar maximaal 685 netto woningtoevoegingen in de gemeente Winterswijk, voor de periode tot 2020.
De realisatie van maximaal 8 woningen binnen de locatie past binnen de kaders van de woonvisie en is opgenomen binnen de afspraken die hierover zijn gemaakt.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. Met betrekking tot het voorliggende bestemmingsplan zijn de hieronder genoemde beleidsstukken het belangrijkst.
De Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 is op 24 februari 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 formuleert drie hoofdopgaven die zich richten op het verbeteren van de drie kernkwaliteiten van de gemeente, die hierna achtereenvolgend worden behandeld.
Realiseren van een betere woonomgeving in Winterswijk
In deze woonomgeving zijn de kwaliteit van de woningen en de samenhang tussen het wonen en andere kwaliteiten, zoals het groen, de voorzieningen en de recreatieve kwaliteiten, essentieel.
Zorgen voor een aantrekkelijk en concurrerend hart met voorzieningen
In de eerste plaats heeft dit centrum voor de bewoners als kwaliteit, dat het een bovenlokaal aanbod van voorzieningen biedt. Daarnaast is het een belangrijke werkgever en economische motor van Winterswijk en een sociaal cultureel hart vol levendigheid. Door deze kwaliteiten, en daarmee ook de afzonderlijke doelgroepen, te verbinden ontstaat een meer compleet en in zijn geheel 'concurrerend hart'.
Het verbinden van de kwaliteiten van de kern en haar buitengebied
Dit is een integrerende opgave, die ervoor moet zorgen dat bewoners de unieke combinatie van kwaliteiten ook echt kunnen beleven en dat voor bezoekers, recreanten en toeristen alle kwaliteiten zichtbaar en toegankelijk zijn.
Op basis van de hoofdopgaven zijn een zestal thematische uitwerkingen gemaakt. Hierna worden de beleidskeuzes van de uitwerkingen weergegeven, die voor dit plan van belang zijn.
Demografie en Wonen
Werken
De ontwikkeling sluit goed aan op de doelstelling voor de verbetering van de samenhang tussen de woningen en de overige voorzieningen. Het bedrijf met een dienstverlenend en eventueel publiekgericht karakter past binnen de beoogde kwaliteit, specifiek vanwege de ligging aan de rand van het centrum. Het te realiseren woningaanbod sluit aan de woonvraag, zoals deze verder is onderbouwd in de navolgende paragraaf ten aanzien van de Woonvisie. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020.
In de woonvisie van de gemeente Winterswijk (november 2008) wordt een omslag gemaakt van een beleid met een sterk kwantitatief karakter naar een beleid dat meer gericht is op de kwalitatieve aspecten. Voor iedere doelgroep wil Winterswijk een passend woningaanbod realiseren. Nadrukkelijk wordt in dit verband gekeken naar de bestaande woningvoorraad en wijkopbouw. Om Winterswijk in de breedte, dus over de wijkgrenzen heen, aantrekkelijk te houden krijgt het wonen een prominente plaats in de inmiddels gestarte geïntegreerde wijkaanpak. Naast de noodzakelijke nieuwbouw zal het accent komen te liggen op herstructurering van de bestaande wijken. Dit kan door verbetering en renovatie maar ook door vervangende nieuwbouw. Wensen en eisen van inwoners staan daarbij centraal.
Daarbij beseft de gemeente ook dat de kwantiteit van de woningbouwplannen naar beneden moet worden bijgesteld. Op basis van de uitgevoerde Primos prognose 2007 wordt tot en met 2020 een netto bouwopgave van ruim 900 woningen verwacht. Op basis van de in 2008 op stapel staande plannen staat in de periode tot 2020 echter netto (nieuwbouw -/- sloop) 1764 woningen op het programma. Hiervan heeft circa 28% betrekking op woningen in het huursegment en circa 72% op de koopsector.
De gemeente Winterswijk heeft daarbij een aantal doelgroepen benoemd die de komende jaren extra aandacht verdienen, starters, jonge gezinnen en ouderen. In kwantitatieve zin kiest zij daarbij voor de volgende uitgangspunten:
In dit geval worden 6 appartementen (met lift) in het goedkope segment gerealiseerd. Dit past bij de woonwensen, van ruim 400 appartementen voor ouderen in de komende jaren. Daarnaast past de kwaliteit van de appartementen ook bij starters. De twee-onder-één-kap woningen sluiten goed aan bij de beoogde wooncarrière met bijbehorende prijsklasse van jonge gezinnen. Deze herstructureringsopgave sluit aan op de kwalitateitsverbetering van bestaande wijken. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de Woonvisie Gemeente Winterswijk 2008-2020.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling is in overeenstemming met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten zoals verwoord in de voorgenoemde beleidsstukken.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en de vormvrije m.e.r.-beoordeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
In dit geval worden nieuwe geluidsgevoelige objecten (woningen) opgericht binnen het plangebied. Railverkeerslawaai kan in dit geval buiten beschouwing worden gelaten aangezien de dichtstbijzijnde spoorweg op ruime afstand van het plangebied is gelegen. In de nabijheid van het plangebied zijn geen industriële inrichtingen of gezoneerde industrieterreinen aanwezig. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op milieubelastende functies in de omgeving van het plangebied. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt. In de navolgende paragraaf wordt nader ingegaan op het aspect wegverkeerslawaai.
Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd inzake het aspect wegverkeerslawaai. De resultaten worden in de volgende paragraaf besproken. Het volledige onderzoek is opgenomen in de Bijlage 2 van deze toelichting.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
De geplande woningen liggen in “stedelijk” gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Groenloseweg.
De Wilhelminastraat en de Burg. Bosmastraat betreffen wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur, waarvoor geen wettelijke zones zijn opgenomen. Echter geldt voor deze wegen dat deze wel in de toetsing dienen te worden meegenomen, omdat vooraf niet kan worden aangenomen dat de geluidsbelasting veroorzaakt door deze wegen minder dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) bedraagt.
De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting LDEN op de gevels van de woningen t.g.v. een weg bedraagt 48 dB. De geluidsbelasting ten gevolge van de Groenloseweg is lager dan de voorkeursgrenswaarde. Ter plaatse van alle woningen wordt ten gevolge van de Wilhelminastraat en de Burg. Bosmastraat de voorkeursgrenswaarde met 4 dB (incl. aftrek) en respectievelijk 8 dB (incl. aftrek) overschreden.
De maximale ontheffingswaarde van 63 dB in 'stedelijk gebied' wordt niet overschreden. Omdat dit 30 km/uur wegen betreffen kan formeel geen hogere grenswaarde worden aangevraagd. Wel is het mogelijk de overschrijding te beoordelen als een aanvraag hogere grenswaarde en te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
De in dit beleid gestelde voorwaarden hebben betrekking op het onvoldoende doeltreffend zijn van de mogelijke bron- en overdrachtsmaatregelen, dan wel op het ontmoeten van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard. Ontheffingsgronden die in dit geval van toepassing zijn:
Het Bouwbesluit heeft tot doel de geluidbelasting binnenshuis in de verblijfsgebieden van de woning te beperken tot 33 dB. Bij een maximale invallende geluidbelasting van 61 dB is een karakteristieke geluidwering (GA;k) vereist van (61-33=) 28 dB voor de gevels van de verblijfsgebieden van de woning. Wanneer de geadviseerde voorzieningen inzake ventilatie, beglazing, kozijnen, kierdichting, metselwerk en het dakvlak worden getroffen wordt aan de karakteristieke geluidswering voldaan. Hiermee is aangetoond dat een acceptabel woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden.
Een hogere grenswaarde kan in dit geval formeel niet worden aangevraagd. Wel is aangetoond dat een acceptabel woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden met inachtneming van de voorzieningen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is in dit geval een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740 en NEN 5707.
Door Kruse Milieu is door middel van een verkennend bodemonderzoek het plangebied onderzocht. De conclusies en aanbevelingen voortkomend uit dit bodemonderzoek zijn hieronder opgenomen. Het volledige bodemonderzoek is opgenomen als Bijlage 3 bij deze toelichting.
De voormalige smederij is in 2002 (De Klinker) en 2004 (Rouwmaat Groep) in voldoende mate onderzocht. De geconstateerde verontreinigingen, waaronder een matige zinkverontreiniging, zijn immobiel. Uit het in 2004 uitgevoerde onderzoek bleek dat de omvang van de matige zinkverontreiniging circa 5 m3 was. Het betrof geen ernstig geval van bodemverontreiniging en er was geen saneringsnoodzaak.
Het onderzoek (Adico Milieutechniek) ter plekke van de voormalige ondergrondse brandstoftank heeft in voldoende mate plaatsgevonden. De voormalige tanklocatie wordt derhalve niet langer beschouwd als verdacht.
Eerder uitgevoerde bodemonderzoeken hebben zich echter niet gericht op de overige delen van de tankinstallatie, zoals het vulpunt, ontluchting, leidingwerk en afleverpomp. Deze delen van de tankinstallatie worden beschouwd als verdacht. De overige delen van de onderzoekslocatie worden als onverdacht beschouwd.
In totaal zijn er 12 boringen verricht, waarvan één boring is afgewerkt tot peilbuis. De resultaten van de verdachte en onverdachte locatie worden separaat toegelicht.
Verdachte locatie
De hypothese "verdacht" voor de voormalige afleverzuil, leiding, vulpunt en ontluchting en dient te worden verworpen aangezien geen verontreinigingen met minerale oliecomponenten zijn aangetoond.
Onverdachte locatie
De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.
De matige verontreiniging is goed in beeld en is, omdat deze immobiel is, ook niet opnieuw onderzocht. Er is geen verder onderzoek of sanering noodzakelijk in verband hiermee. Door de volledig nieuwe bebouwing ter plaatse van deze matige zinkverontreiniging, vormt deze verontreiniging geen risico voor het toekomstig gebruik.
Uit het door Kruse Milieu B.V. uitgevoerde onderzoek is gebleken dat er vanuit bodemmilieukundig oogpunt geen bezwaar is tegen de voorgenomen ontwikkeling. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van de locatie waarbij in totaal 8 woningen gerealiseerd worden en ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening. Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot de voorbeelden zoals hiervoor zijn beschreven in paragraaf 5.3.1.1, welke niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.
Tot slot wordt geconcludeerd dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit levert geen belemmering op voor de herontwikkeling.
Externe veiligheid beschrijft de (externe) risico's die ontstaan door het transport, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes (weg, water, rail en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is afkomstig uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het beleid voor transportmodaliteiten staat beschreven in de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (c-rnvgs) en het beleid met betrekking tot buisleiding is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In 2013 treedt ook het Besluit Transport Externe Veiligheid in werking (BTEV). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 /jaar PR-contour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden.
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN- curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1 % letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Bij een nieuwe ontwikkeling moet deze getoetst worden aan de hiervoor genoemde wetgeving. Er zijn dan drie situaties denkbaar die zich zouden kunnen voordoen.
Aan de hand van de Professionele Risicokaart Gelderland is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Gelderland staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart Gelderland (Bron: Provincie Gelderland)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
In dit geval is er sprake van een nieuwe ontwikkeling waarbij situatie C van toepassing is. Er is geen risicobron aanwezig in de omgeving van het plangebied, en er bestaat daarnaast ook geen mogelijkheid om een bevi bedrijf op te richten met een 10-6/ jaar contour buiten de eigen plangrens.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Bij realisatie van nieuwe milieugevoelige functies (woningen) dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. Uitgangspunt daarbij is dat er ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt.
Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering'. Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zoals gesteld in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten'. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding, waarbij twee gebiedstypen te onderscheiden zijn, namelijk:'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Het plangebied is gelegen in een gebied dat wordt gekenmerkt door diverse centrumfuncties. Door deze functiemenging is het plangebied aan te merken als omgevingstype 'gemengd gebied'.
Voor gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), kunnen de gebieden worden aangemerkt als 'functiemengingsgebied'. Bij 'functiemengingsgebieden' moet gedacht worden aan:
Zoals in de VNG-publicatie is aangegeven kan, vanwege de bijzondere kenmerken van gebieden met enige vorm van functiemenging, niet worden gewerkt met een systematiek van richtafstanden en afstandsstappen: vanwege de zeer korte afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies is een dergelijke systematiek niet geschikt voor functiemengingsgebieden. De 'Staat van Bedrijven (SvB) - functiemenging' bevat geen richtafstanden, maar categorieën A, B en C, die aangeven onder welke omstandigheden activiteiten inpasbaar zijn. De toelaatbaarheid van milieubelastende functies in gebieden met functiemenging wordt beoordeeld aan de hand van de volgende drie ruimtelijke relevante milieucategorieën:
Categorie A:
Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze inpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
Categorie B:
Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
Categorie C:
De activiteiten zoals genoemd onder B, waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
In dit geval wordt de locatie herontwikkeld waarbij totaal acht woningen en ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening worden gerealiseerd. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. De eventueel belemmerende werking van de ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening wordt beschreven in paragraaf 5.5.3.3 'interne werking'. Op deze plaats kan worden gesteld dat dan ook geenszins sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In het plangebied wordt een milieugevoelige functie (wonen) gerealiseerd.
Omdat in dit geval sprake is van een 'functiemengingsgebied', vanwege de ligging van het plangebied in de directe nabijheid van diverse centrumfuncties, wordt getoetst aan de 'SvB - functiemenging'.
Op basis van deze lijst kunnen de ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening die op de begane grond worden gevestigd, worden aangemerkt als “Overige zakelijke dienstverlening: kantoren” in de categorie A. Hiervoor geldt dat de activiteiten zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze inpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
Overige milieubelastende functies in de omgeving, waaronder een kledingwinkel, vallen uitsluitend in categorie A. Ten opzichte van de overige functies in de omgeving zijn de woningen bouwkundig afgescheiden. Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de 'SvB - functiemenging'. Voor de woningen zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd voor de locatie. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 4.
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ. In figuur 5.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 weergegeven.
Figuur 5.2 Ligging ten opzichte van de Natura 2000 (Bron: Alterra)
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft de “Bekendelle” en is gelegen op een afstand van circa 3,1 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot aan dit Natura 2000-gebied, de aard van de ontwikkeling en de invulling van het tussengelegen gebied, wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt op de habitattypen en -soorten van de Natura 2000-gebieden.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies) uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In figuur 5.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS weergegeven.
Figuur 5.3 Ligging ten opzichte van de EHS (Bron: Provincie Gelderland)
Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De EHS is gelegen op een afstand van circa 1,1 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot de EHS, de invulling van het tussenliggende gebied en de aard van de ingreep wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In het kader van de Flora- en Faunawet is het plangebied onderzocht op het voorkomen van beschermde planten en dieren en de potentiële aanwezigheid van deze soorten (geschiktheid van het gebied voor de desbetreffende soorten).
Beschermde plantensoorten zijn niet aangetroffen in het plangebied en geschikte groeiplaatsen hiervoor ontbreken. Naar aanleiding van het onderzoek worden de volgende diersoorten nader toegelicht.
Broedvogels
In het plangebied broeden mogelijk verschillende vogelsoorten in de beplanting. Er broeden alleen soorten waarvan uitsluitend de bezette nesten beschermd zijn, niet de vaste rust- en verblijfplaatsen of de nestplaatsen. Om de voorgenomen activiteit in overeenstemming te brengen met de Ff-wet, dient de beplanting buiten de broedtijd gerooid te worden. De beste periode voor het rooien van deze beplanting betreft oktober tot en met februari.
Overige soorten
Ten aanzien van vleermuizen kan worden gesteld dat het plangebied niet gebruikt wordt als verblijfplaats of als foerageergebied. Tevens voorziet het plan niet in de beïnvloeding van een mogelijk aanwezig vliegroute voor vleermuizen.
Overige beschermde soorten zijn niet aangetroffen en voor enkele soorten ontbreken geschikte leefgebieden.
Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.
Er worden geen negatieve effecten op de EHS en de Natura 2000-gebieden verwacht. In het kader van de Flora- en Faunawet is nader onderzoek niet noodzakelijk. Wel moet de beplanting buiten de broedperiode te worden gerooid.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Om te kunnen bepalen of in het plangebied archeologische waarden te verwachten zijn, is in dit geval een bureauonderzoek en een karterend booronderzoek uitgevoerd door Hamaland Advies. Hieronder worden de resultaten van het bureau- en booronderzoek besproken. Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar Bijlage 5.
Resultaten bureauonderzoek
Het plangebied kent op basis de Gemeentelijke archeologische verwachtingskaart een hoge verwachtingswaarde. Hiervoor geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en een diepte van meer dan 30 cm. De geplande ontwikkeling overschrijdt ruim het oppervlakte voor de onderzoeksplicht.
Op grond van de bekende geologische, landschappelijke, aardkundige, archeologische en historische gegevens in en rond het plangebied kan de noodzaak tot het uitvoeren van nader onderzoek worden bepaald. Uit de bestudeerde bronnen kan geconcludeerd worden dat in het plangebied mogelijke archeologische vindplaatsen aanwezig zijn uit de periode van het Laat Paleolithicum tot en met de Late Middeleeuwen.
Het plangebied is voor zover te herleiden na de heideontginning in 19e begin 20e eeuw in gebruik genomen. De eerste bebouwing is vanaf 1936 op historische kaarten weergegeven. De verwachting is dat de bodem, afgezien van de bouwvoor, minimaal verstoord is.
Resultaten karterend booronderzoek
In relatie tot de oppervlakte van de geplande ontwikkeling zijn in totaal 5 grondboringen volgens een driehoeksgrid gezet om de intactheid van de bodem te onderzoeken en de aanwezigheid van vindplaatsen te toetsen.
De aangetroffen bodemopbouw bestaat vanaf het maaiveld tot circa 50 cm-mv uit een bouwvoor met een dunne afgetopte eerdlaag (beekeerd) op een ondergrond van dekzand. In boring 4 is een verploegde veldpodzol aangetroffen. De overgangen tussen de verschillende horizonten is scherp. Er is sprake van een sterk verstoorde bodem. Archeologisch relevante indicatoren zijn niet aangetroffen. Nader archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Er bevinden zich, op basis van de Monumentenlijst van de gemeente Winterswijk, in het plangebied geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten, echter aan de Wilhelminastraat zijn zowel links en rechts wel monumentale panden aanwezig. Daarnaast worden veel andere panden in de Wilhelminastraat volgens het nieuwe “Komplan” als cultuurhistorische waardevol aangemerkt. De nieuw te realiseren woningen dienen op een passende wijze in de straatgevel te worden opgenomen. Door het overnemen van vormelementen, kleur en materiaaltoepassingen zal de nieuwbouw haar aansluiting hier op moeten vinden. Niet is er de noodzaak om de oude en rijke architectuur te kopiëren.
Aan de Burg. Bosmastraat is bebouwing uit alle tijden aanwezig, van monumentaal 18e eeuw, tot jaren '30, tot zeer modern. De nieuw te realiseren bebouwing zal hierin fungeren als een overgang. Het volume wordt opgebouwd vanuit de bebouwing aan de Burg. Bosmastraat 4, welke als het ware op een onderbouw wordt geplaatst. Hierdoor blijft de gewenste schaal in het straatbeeld behouden en wordt een overgang gerealiseerd naar de wat hogere bebouwing aan de Burg. Bosmastraat 2, welke op haar beurt weer wordt geciteerd in de richting en vorm van de kappen. Dit resulteert in een harmonieuze geleding tussen de bestaande volumes.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het plan aansluit op de bestaande bebouwing en geen negatieve invloed heeft op de omliggende cultuurhistorische waardevolle panden.
Uit het archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen noodzaak bestaat voor nader onderzoek of voor beschermende maatregelen. Tevens wordt gesteld dat er het bouwplan geen negatieve invloed heeft op omliggende cultuurhistorisch waardevolle panden.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in bijlage D van het Besluit m.e.r., namelijk: “De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen”.
Voor deze activiteit geldt, aangezien een bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 3 'plannen', een directe plan-m.e.r.-plicht indien de activiteiten de volgende drempelwaarde uit de D-lijst overschrijd:
Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit worden vergeleken met de omvang van de ontwikkeling (8 woningen en 230 m2 bedrijfsvloeroppervlak) , wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die, in verhouding tot de drempelwaarden vele male kleinschaliger is.
Indien daarbij het doel van deze bestemmingsplanherziening in relatie tot de mogelijke effecten in acht wordt genomen, wordt geconcludeerd dat geen sprake is van significant negatieve (potentiële) effecten. Het voorliggend bestemmingsplan leidt derhalve niet tot significante nadelige milieugevolgen. Eén en ander wordt tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk waarbij uitgebreid is ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten.
Voor het voorliggende bestemmingsplan geldt geen directe (plan-)m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht. Tevens is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.
Het bestuursakkoord water richt zich primair op het vergroten van de doelmatigheid van het beheer van het watersysteem en de waterketen. De doelen, zoals deze eerder zijn verwoordt in het NBW (2003 en 2008) op het gebied van waterveiligheid, waterbeschikbaarheid, klimaatverandering en duurzaamheid, blijven onverkort van kracht.
Het Waterplan Gelderland is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 11 november 2009 door Provinciale Staten vastgesteld en op 22 december 2009 in werking getreden. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Het plangebied ligt volgens het Waterplan niet in een zone met een specifiek beschermingsregime. Het plangebied is gelegen binnen de basisfunctie landbouw. In de waterparagraaf in het volgende hoofdstuk zal nader op het aspect water worden ingegaan.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Velt en Vecht, Regge en Dinkel, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Rijn en IJssel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Rijn en IJssel en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).
De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Voor de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling worden de effecten van de ontwikkeling per waterthema afgewogen. De relevante waterthema's worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en dienen vervolgens nader te worden toegelicht.
Intensiteit: categorie 2 vraag geantwoord met 'ja': uitgebreide watertoets; categorie 2 geen vraag geantwoord met 'ja': een verkorte watertoets; uitsluitend geantwoord met 'nee': geen waterschapsbelang.
Vanwege het feit dat één van de thema's beantwoord is met 'ja', vindt hierna een nadere toelichting (verkorte watertoets) van de wateraspecten Riolering en afvalwaterketen en Wateroverlast plaats.
Riolering en afvalwaterketen
DE beide woningen worden gescheiden aangesloten op de vuil- en hemelwaterriolering in de Wilhelminastraat. Het kantoor met de appartementen en de parkeerplaats achter het kantoorpand worden gescheiden aangesloten op het vuilwaterriool en het infiltratieriool in de Burgemeester Bosmastraat. De capaciteit van de leidingsystemen is voldoende voor de afvoer van het afval- en hemelwater. De situatie is aangegeven op tekeningnummer 402-162.
Wateroverlast
Bij de aanleg van de hemelwatersystemen in de Wilhelminastraat en de Burgemeester Bosmastraat is rekening gehouden met nieuwbouw op het betreffende perceel. Na de nieuwbouw is ook het nu nog niet afgekoppelde verharde oppervlak van het perceel aangesloten op het hemelwaterriool. Hierdoor en door de zeer beperkte toename van het verharde oppervlak (270 m2) is de invloed op het watersysteem nihil.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen waterschapsbelangen in het geding zijn.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Voor alle plannen die vanaf 1 juli 2013 in procedure gaan, is de RO Standaarden 2012 verplicht. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Dit artikel bevat algemene regels omtrent het ondergronds bouwen van bouwwerken;
In dit artikel omvat de algemene gebruiks regels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro). In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Aan de gronden ten behoeve van het appartementengebouw en de ruimten voor commerciële/ medische dienstverlening is de bestemming 'Centrum' toegekend. De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor maximaal 6 woningen, medische instellingen, zakelijke en maatschappelijke dienstverlening. Tevens zijn praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep tot maximaal 50 m2 vloeroppervlakte van de woning en bijgebouwen toegestaan. Detailhandel is niet toegestaan. Eén en ander met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.
Gebouwen dienen binnen het bouwvlak worden gebouwd. De maximale goot- en bouwhoogte van de woningen bedragen 9 m en respectievelijk 12,5 meter. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegestaan tot maximaal 2 meter.
Verkeer - Verblijfsgebied (Artikel 4)
Aan de in- en uitrit en de parkeervoorzieningen is de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' toegekend. De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op verblijf en bestemmingsverkeer, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen.
Gebouwen zijn niet toegestaan. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde (anders dan voor de wegaanduiding, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer), geldt een maximale bouwhoogte van 2 meter.
Aan de gronden ten behoeve van de twee-onder-één-kap woningen is de bestemming 'Wonen' toegekend. Ter plaatse mogen zowel twee-aan-een-gebouwde, geschakelde en vrijstaande woningen gebouwd worden. Tevens zijn praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep tot maximaal 50 m2 vloeroppervlakte van de woning en bijgebouwen, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven.
Gebouwen dienen binnen het bouwvlak worden gebouwd, waarvan de voorgevel in, of 3 meter achter, de 'gevellijn' moet worden gebouwd zoals deze op de verbeelding is aangegeven. De maximale goot- en bouwhoogte van de woningen bedragen 6 m en respectievelijk 11 meter. De goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 meter bedragen. Het oppervlakte aan bijgebouwen is afhankelijk van de oppervlakte van het bouwperceel, met dien verstande dat het bebouwingspercentage maximaal 50% bedraagt.
Overkappingen zijn toegestaan binnen het bouwvlak op minimaal 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en/of het verlengde daarvan. De bouwhoogte bedraagt maximaal 3 meter en het oppervlakte maximaal 25 m2.
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegestaan tot 1 meter voor (het verlengde van) de voorgevel en 2 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw.
Tevens kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het plan ten behoeve van een aan huis verbonden bedrijf en ten behoeve van inwoning. Hieraan zijn enkele voorwaarden gekoppeld.
Waarde - Archeologische verwachting 2 (Artikel 6)
Conform de gemeentelijke bestemmingsplansystematiek wordt de Gemeentelijke archeologische verwachtingskaart vertaald in het bestemmingsplan. Ook als onderzoek heeft aangetoond dat geen sprake is van archeologisch relevante indicatoren. In dit geval is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2' opgenomen voor het gehele plangebied. Deze dubbelbestemming is, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.
Middels het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.
Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.
De gemeente Winterswijk hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. In de regels is daartoe de zogenaamde strafbepaling opgenomen, waarin overtredingen van de regels worden aangemerkt als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, aanhef en lid 2 van de Wet op de Economische Delicten. Bij ernstige overtredingen zal handhaving ook via de strafrechtelijke weg plaatsvinden. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Winterswijk. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het plan betreft een plan van lokale aard in de bebouwde kom van Winterswijk. Hierdoor zijn er geen provinciale belangen in het geding. Vooroverleg wordt niet noodzakelijk geacht.
In het kader van de uitgevoerde watertoets is gebleken dat er geen waterschapsbelang aan de orde is. Derhalve wordt afgezien van vooroverleg met het waterschap Rijn en IJssel.
In het kader van het betrokkenenoverleg is op 11 oktober 2011 en 7 juni 2012 door WBC Projekten BV, in samenwerking met Enning Makelaardij en de gemeente Winterswijk, een tweetal inloopmomenten georganiseerd. Doel van de beide momenten was de meningen van de omwonenden te peilen omtrent de voorgenomen ontwikkeling van de locatie en daar waar mogelijk de opmerkingen vanuit de betrokkenen mee te nemen in de verdere uitwerking van het plan.
Het tweede overleg was vooral bedoeld om de opmerkingen vanuit het eerste overleg verwerkt te presenteren in het aangepaste plan. Belangrijkste opmerkingen vanuit het betrokkenenoverleg, welke zijn verwerkt in het laatste plan:
De plannen zijn getoetst door de welstandscommissie en de commissie cultuurhistorie en akkoord bevonden.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
Gezien de gevoerde overleggen met omwonenden en de daaruit voortgekomen aanpassingen van het plan, is geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.