direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dahliastraat 49
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer wenst op het perceel Dahliastraat 49 te Winterswijk, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie H, nummer 11225, een vrijstaande woning te bouwen en heeft de gemeente Winterswijk gevraagd de bestemming te wijzigen.

Op basis van het geldende bestemmingsplan Kom Winterswijk 2011 hebben de gronden op genoemd perceel de bestemming Wonen - Woonwagenstandplaats. Het bouwen van een vrijstaande woning is niet mogelijk op basis van deze bestemming. De gemeente Winterswijk is voornemens medewerking te verlenen en met toepassing van een partiële herziening een woonbestemming te realiseren.


Voorliggend bestemmingsplan maakt het beoogde plan planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen het regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet wordt de huidige bestemming gewijzigd naar de bestemming Wonen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied betreft het perceel Dahliastraat 49 in Winterswijk, gelegen in de bebouwde kom van Winterswijk ten zuidwesten van het centrum. De omgeving is te kenmerken als woonwijk, gesitueerd tussen de Misterweg (noorden), Bocholtsestraat (oosten) en Ringweg Zuid (N319). Op onderstaande afbeelding is de ligging globaal weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01_0001.jpg"

globale ligging plangebied (bron: googlemaps)

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan 'Dahliastraat 49' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de
regels.

1.4 Geldende bestemmingsplan

Het perceel Dahliastraat in Winterswijk heeft in het geldende bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" (vastgesteld op 28 november 2013) de bestemming 'Wonen - Woonwagenstandplaats'. De met deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in een woonwagen. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de digitale verbeelding weergegeven, onderhavig perceel is met een blauwe marker aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01_0002.jpg"

Uitsnede digitale verbeelding (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

 

Het perceel heeft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachting 3", op basis waarvan de gronden mede zijn bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Voorts is een aanduiding vrijwaringszone - molenbiotoop van toepassing, waarmee de bescherming van de functie van de Venemansmolen als werktuig en zijn waarde als landschapsbepalend element is vastgelegd.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 5 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond voor wat betreft het hogere overheidsbeleid, milieuaspecten, water, archeologie, flora en fauna en economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 4 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het in hoofdstuk 2 beschreven plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Ten slotte komen in het vijfde en laatste hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied betreft het perceel Dahliastraat 49 in de kom Winterswijk en is gesitueerd in een bestaande woonomgeving. De Dahliastraat is een erftoegangsweg. In de huidige situatie is op het perceel een woonwagen met tuin aanwezig. De tuin is geheel verhard en op het achtererf is een bijgebouw aanwezig. In de directe omgeving staan woningen. Op onderstaande luchtfoto is het plangebied rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01_0003.jpg"

Luchtfoto (bron: googlemaps)

2.2 Planbeschrijving

Initiatiefnemer wenst de woonwagen te verwijderen en daarvoor in de plaats één vrijstaande woning te bouwen. Bij een woonbestemming zijn onder voorwaarden praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep toegestaan.

Hoofdstuk 3 Haalbaarheid van het plan

3.1 Beleid

3.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en biedt het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Via het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn deze regels aanvullend verankerd. In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit het SVIR is de duurzame verstedelijking. In het Bro is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • a. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • b. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • c. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen". Voor toepassing van de ladeer is door het ministerie van Infrastructuur en Milieu een 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' opgesteld. Voor een verdere uitleg wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

In het kader van het Rijksbeleid is geen sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Onderhavig plan voorziet niet in het toevoegen van woningen en is ook geen stedelijke ontwikkeling volgens de definitie van het Bro. Een verantwoording in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling kan om die reden achterwege blijven.

3.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan 2005, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Met de Omgevingsvisie kiest de provincie voor een gezamenlijke aanpak met gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en particulieren van de maatschappelijke opgaven voor de komende vijf à tien jaar. Hierbij staan twee hoofddoelen centraal:

  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

De provinciale hoofddoelen zijn in vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn zij in de Omgevingsvisie opgenomen onder 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland.

  • Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten;
  • Dynamisch Gelderland betreft de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit;
  • Mooi Gelderland betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming danwel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen. Het gaan dan om cultuurhistorie, natuur, water en ondergrond.

Per ambitie is de aanpak op hoofdlijnen beschreven. De nadere invulling vindt plaats via provinciale uitvoeringsprogramma's en samenwerking met partners. Ten aanzien van de functie wonen in de Achterhoek moeten nieuwe plannen bijdragen aan een duurzame economische structuurversterking, voldoen aan de (toekomstige) marktvraag, een kwalitatieve toevoeging zijn aan de bestaande voorraad, bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit en de stedelijke structuur versterken.

Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Planspecifiek

Het provinciaal beleid heeft betrekking op nieuwe woonlocaties. Onderhavig plan voorziet niet een aanpassing van de bestaande woningvoorraad, een functieverandering of het toevoegen van woningen. Het plan is niet in strijd met de doelstellingen en ambities van het provinciaal beleid.

3.1.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020

De structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 is op 24 februari 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie richt zich op het verbeteren van de drie kernkwaliteiten van de gemeente, te weten:

  • realiseren van een betere woonomgeving in Winterswijk;
  • zorgen voor een aantrekkelijk en concurrerend hart met voorzieningen;
  • het verbinden van de kwaliteiten van de kern en haar buitengebied.

Om invulling te geven aan deze kernkwaliteiten wil de gemeente ruimte creëren voor een:

  • meer ontspannen en groene woonomgeving;
  • een veilige bereikbaarheid van wijken en voorzieningen;
  • passende werkgelegenheid;
  • gezonde mix van functies in het centrum;
  • groene hoofdstructuur met hoge ecologische en maatschappelijke kwaliteiten.

Woonvisie Winterswijk 2008-2020

In de woonvisie van de gemeente Winterswijk (november 2008) wordt een omslag gemaakt van een beleid met een sterk kwantitatief karakter naar een beleid dat meer gericht is op de kwalitatieve aspecten. De woonvisie is het kerninstrument voor het lokale woonbeleid. De gemeente heeft daarbij een aantal doelgroepen benoemd die de komende jaren extra aandacht verdienen: starters, jonge gezinnen en ouderen.

Naast de noodzakelijke nieuwbouw ligt het accent op herstructurering van de bestaande wijken. Dit kan door verbetering en renovatie maar ook door vervangende nieuwbouw. Wensen en eisen van inwoners staan daarbij centraal. De toekomstige ontwikkeling van het aantal huishoudens afgezet tegen de huidige Winterswijkse woningvoorraad maakt een heroriëntatie op bouwen en wonen noodzakelijk. Het ontstaan van leegstand in de oudere woningvoorraad als gevolg van nieuwbouw moet worden voorkomen.

Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2015

Er heeft binnen de Regio Achterhoek een uitgebreide analyse plaatsgevonden van de ontwikkelingen op de woningmarkt, de bestaande woningvoorraad en de toekomstige behoefte (de 'kernenfoto's'). De uitkomsten van deze analyse zijn vastgelegd in de 'Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025'. De Regionale Woonagenda Achterhoek is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2015. Een belangrijke conclusie van de uitgevoerde analyse (die ook is vastgelegd in het actuele woonbeleid) is dat de geplande woningbouwopgave met 10% moet worden gereduceerd. Dit in aanvulling van de eerdere reductie van het aantal woningbouwplannen die in regionale afspraken is vastgelegd in 2010. De reden hiervoor is dat het aantal geplande nieuwbouwwoningen de toekomstige vraag zal overstijgen. Dit betekent dat iedere gemeente een stringent beleid moet voeren als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen. Zo wordt bijvoorbeeld in de hele regio onderzocht of de woningbouwcapaciteit in bestaande woningbouwplannen teruggebracht kan en moet worden. De gemeenten in de Achterhoek monitoren de voorgenomen woningbouwopgave aan de hand van een gemeentelijke planningslijst. Deze lijst ziet alleen toe op het toevoegen van nieuwe woningen.

Planspecifiek

Onderhavig plan voorziet in vervangende nieuwbouw en is in overeenstemming met de doelstellingen en ambities van het gemeentelijk beleid.

3.2 Milieuaspecten

3.2.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functieverandering zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Dit onderzoek brengt in beeld of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Dit plan wijzigt de bestaande functie niet en maakt geen nieuwe functie mogelijk, het betreft vervangende nieuwbouw ten behoeve van wonen. Een verkennend bodemonderzoek NEN5740 is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel een verkenning uitgevoerd. Op basis van het provinciaal georegister is de bodem- en grondwaterkwaliteit op het perceel niet eerder met een bodemonderzoek is vastgesteld. Gelet op het oorspronkelijk gebruik is het aannemelijk dat de bodemkwaliteit voldoet aan de daaraan te stellen norm voor de functie wonen. De locatie is onverdacht.

Op basis van de beschikbare informatie is aannemelijk dat de bodem ter plaatse geschikt is voor het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan. De kans bestaat dat de bodemkwaliteit in het plangebied van een slechtere kwaliteit is als verondersteld mag worden. Indien de grond toch verontreinigd blijkt, zijn de kosten voor onderzoek en maatregelen voor rekening van de initiatiefnemer.

3.2.2 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Wegverkeerslawaai

In de zin van de Wgh voorziet dit plan in een geluidgevoelig object (wonen). In de nabijheid van het plangebied is geen spoorweg of industrieterrein van belang. Het plangebied ligt wel in de geluidzone van de Rondweg Zuid (N319). In het kader van wegverkeerslawaai is bepaald of een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.

Zowel in de oorspronkelijke bestemming als in de beoogde bestemming is het wonen mogelijk. Feitelijk wijzigt de situatie niet, er wordt geen nieuwe geluidgevoelige functie geïntroduceerd. Een akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh is om die reden niet noodzakelijk (conform artikel 76 lid 3 van de Wgh). Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

3.2.3 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".

Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Voor de functie wonen zijn locaties die niet meer dan 1500 woningen omvatten, aangemerkt als gevallen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Dit plan maakt geen nieuwe woningen mogelijk en is aan te merken als een project dat ‘niet in betekende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging’. Toetsing aan de grenswaarden luchtkwaliteit kan achterwege blijven.

Bovendien blijkt uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit dat langs wegen in de omgeving van het plangebied geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

3.2.4 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

In onderhavig geval is geen sprake van de toevoeging van een woning, die van invloed zou kunnen zijn op omliggende bedrijvigheid. Tussen de omliggende bedrijvigheid (gesitueerd op een afstand groter dan 100 m) en de bestaande woning zijn andere woningen gesitueerd, welke in voorkomend geval maatgevend zouden zijn. Vanuit het oogpunt van milieuzonering is er geen negatieve invloed op de omgeving, of is hinder van bestaande functies in de omgeving te verwachten. Dit aspect is geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.2.5 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.


Situatie plangebied

Op de navolgende uitsnede van de risicokaart van de provincie Gelderland is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen stationaire risicobronnen zijn gesitueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01_0004.jpg"

Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)

In het plangebied ligt een gastransportleiding met maximaal 40 bar (parallel aan de watergang achter het perceel). Hoewel het plan niet voorziet in het toevoegen van een woning (en er dus geen toename van het groepsrisico is), is wel onderzoek uitgevoerd naar de buisleiding. Het plaatsgebonden risico van de risicobron (buisleiding N-560-03-KR-09, 6" en 40 bar) voldoet aan de wettelijke eisen en is geen belemmering voor dit plan.

Ten westen en zuiden van het plangebied zijn de N318 (Misterweg) en N319 gelegen. Over deze provinciale wegen mogen beperkt gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Gelet op het karakter van dit plan is dit niet van invloed op het plaatsgebonden risico (en het groepsrisico) binnen het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.3 Omgevingsaspecten

3.3.1 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. In het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Dit aspect is geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.


In het geldende bestemmingsplan is in het plangebied een dubbelbestemming met een verwachtingswaarde 3 voor de bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden opgenomen. De kans op het aantreffen van intacte vindplaatsen en goed geconserveerde archeologische resten is derhalve klein. Vindplaatsen in deze gebieden nemen vaak een groot areaal in beslag waardoor kleine ingrepen (zowel in diepte als in oppervlakte) acceptabel worden geacht. Kleine ingrepen zijn in het gemeentelijk beleid gedefinieerd als projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2 of verstoringen niet dieper dan 30 cm. Hiervoor is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Het archeologisch beleid is vertaald naar de regels van dit bestemmingsplan. Op basis van die regels worden toekomstige ingrepen zoals bouwen en graafwerkzaamheden beoordeeld op hun invloed op eventuele archeologische waarden. Indien nodig zal hierbij onderzoek moeten worden uitgevoerd, waarbij de kosten voor initiatiefnemer zijn.

3.3.2 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.


Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet (Nbw) richt zich op de bescherming van gebieden. In de Nbw zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.


Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.


Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website http://synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaand een screenshot van die website waarbij de Natura 2000-gebieden en de EHS zichtbaar zijn in respectievelijk rood en groen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1512SGDAHLIAST49-OW01_0005.jpg"

Uitsnede natuurkaart Nederland (bron: synbiosys.alterra/natura2000)

In het plangebied is geen beschermde natuur aanwezig. Op minder dan 3 kilometer van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Korenburgerveen en Bekkendelle en liggen gronden die onderdeel zijn van de EHS. Gezien de geografische afstand tot deze gebieden en gronden, de ligging van het plangebied in de bebouwde kom en de ongewijzigde woonfunctie, zijn er geen negatieve effecten op deze beschermde gebieden te verwachten.

In het kader van soortenbescherming is beoordeeld of het plan rechtstreeks kan leiden tot verstoring of vernietiging van bepaalde beschermde soorten of hun leefgebied, zoals verontrusting van soorten of het aantasten van vaste rust- en verblijfplaatsen (bijvoorbeeld nestlocaties, kraamverblijven). Gelet op het type bebouwing en de aanwezige verharding, is het niet aannemelijk dat bepaalde beschermde soorten of hun leefgebied worden verstoord of vernietigd.

Er zijn op voorhand geen aanwijzingen dat de beoogde ontwikkeling conflicterend is met geldende wetgeving. Er is geen vergunning in het kader van de Nbw en/of een ontheffing in het kader van de Flora en faunawet noodzakelijk. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

3.3.3 Verkeer

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient het effect van de beoogde ontwikkeling op de verkeersstructuur inzichtelijk te worden gemaakt. Het plan heeft betrekking op een woonfunctie. Het verkeer ten behoeve van de woonfunctie kan zonder verkeerskundige maatregelen worden afgewikkeld op de Dahliastraat. Het parkeren ten behoeve van een vrijstaande woning dient plaats te vinden op eigen terrein. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van dit plan niet.

3.3.4 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak o.a. inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteem is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft het waterschap naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem. Vinden er in een plangebied ruimtelijke ontwikkelingen plaats waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of het waterbergend vermogen afneemt, dan moeten er maatregelen genomen worden om de negatieve effecten van deze ruimtelijke ontwikkelingen op de waterhuishouding te voorkomen. Uitgangspunt is dat deze maatregelen in het plangebied zelf plaatsvinden.

Planspecifiek

Het voorliggende bestemmingsplan betreft een woonfunctie, in principe neemt de verharding niet toe. In onderstaande watertoetstabel zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

THEMA    TOETSVRAAG   RELEVANT  
Hoofdthema's  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Nee
Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee
Nee

Nee  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  
Nee

Nee
Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Nee
Nee

Nee  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee


Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee

Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Uit de watertoets komt naar voren dat het plan geen waterhuishoudkundig belang treft. Voor het aspect water zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk, er is geen belemmering voor uitvoering van het plan.

Overigens is ten aanzien van de bescherming van het beheer van de waterloop ten noordoosten van het plangebied een zone van toepassing waarin het bouwen van bouwwerken die het beheer kunnen belemmeren niet is toegestaan. Het plangebied ligt buiten deze zone.

3.4 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De initiatiefnemer is eigenaar van de gronden. Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 4 Wijze van bestemmen

4.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aan-gewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).


Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

4.2 Dit bestemmingsplan

In paragraaf 1.3 is de opbouw van dit bestemmingsplan aan bod gekomen. De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

In het kader van rechtszekerheid en leesbaarheid is aangesloten op de systematiek van het bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" zoals dat van toepassing is op het omliggende woongebied.

Artikel 3 Wonen

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor het bestaande aantal vrijstaande woningen met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. Bij een woning zijn onder voorwaarden praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep toegestaan.

Gebouwen zijn binnen het bouwvlak toegestaan en mogen een goothoogte van 6,0 m en een bouwhoogte van 10,0 m hebben danwel de bestaande hoogtes. Het bouwvlak komt overeen met de bestaande situatie.

Artikel 4 Waarde - Archeologische verwachting 3

In het plangebied liggen gebieden met een hoge en middelmatige archeologische verwachtingswaarde. Deze gronden zijn bestemd als 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. Deze gebieden worden eveneens beschermd door middel van een verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoek bij de aanvraag van omgevingsvergunningen voor het bouwen en andere omgevingsvergunningen waarbij sprake is van bodemverstoringen. De onderzoeksplicht geldt vanaf 100 m2 bij omgevingsvergunning voor het bouwen en bij een aanlegactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is als de bodemverstoring groter is dan 100 m2 en dieper reikt dan 0,30 m minus het bestaande maaiveld.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

5.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.


Dit bestemmingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie Gelderland. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in relatief kleinschalige wijziging ten opzichte van de bestaande situatie en betreft alleen een lokaal belang. In paragraaf 3.1 is een toetsing aan het provinciaal beleid opgenomen, hieruit volgt dat het plan niet in strijd is met de provinciale ambities en doelstellingen.

Dit bestemmingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het bestemmingsplan voorziet niet in een zodanige wijziging of vergroting van de woonfunctie waarmee een waterhuishoudkundig belang in het geding raakt. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 3.3.4.

5.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan ligt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kunnen zienswijzen worden ingediend. De beantwoording van de zienswijzen wordt opgenomen in deze paragraaf.