Plan: | Vliertuin fase 2 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0294.BP1904KOVLIERTUIN2-OW01 |
Voor het gebied, ingesloten tussen de Vredenseweg en Vlierstraat in Winterswijk, hebben woningcorporatie De Woonplaats en een particulier (hierna initiatiefnemer) de wens om het gebied te herontwikken ten behoeve van woningbouw. Het plan is bekend als Vliertuin (fase 2). Het gaat om maximaal 4 vrijstaande- of half-vrijstaande woningen aan de Vredenseweg die particulier zullen worden ontwikkeld. De Woonplaats zal 11 sociale huurwoningen realiseren op het achterliggende terrein, dat zal worden ontsloten via de Vlierstraat.
Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van Winterswijk tussen de Vredenseweg, Acacialaan en de Vlierstraat. Op bijgevoegde afbeelding is de globale ligging van het plangebied weergegeven.
Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kom Winterswijk', vastgesteld op 28 november 2013.
De gronden bevatten de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Maatschappelijk'. Voorts heeft het perceel de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Verder heeft het gebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'.
De gronden zijn bestemd voor bedrijven en maatschappelijke voorzieningen. De archeologische dubbelbestemmingen gelden ten behoeve van de bescherming van de mogelijke archeologische waarden in het gebied.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming van de functie van de molen als werktuig en zijn waarde als landschapsbepalend element.
Binnen de geldende bestemmingen zijn geen woningen toegestaan. Op bijgevoegde uitsnede van het geldende bestemmingsplan is het plangebied weergegeven.
Uitsnede geldend bestemmingsplan, plangebied blauw omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen)
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.
Het plangebied is gelegen in het oosten van Winterswijk. Het plangebied betreft 3 percelen die zijn ingesloten tussen de Vredenseweg en Vlierstraat. Het gebied staat kadastraal bekend bij de gemeente Winterswijk als sectie I, nummers 15120 (gedeeltelijk), 15609 en 15612. In het noorden van het plangebied staat de voormalige bebouwing van een houtbewerkingsbedrijf. Aan de westzijde van het plangebied staat een basisschool en een sportcomplex. In de rest van de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen gevestigd. Op bijgevoegde luchtfoto's is de bestaande situatie van het plangebied weergegeven.
Huidige situatie plangebied (bron: gemeente Winterswijk)
Huidige situatie plangebied (bron: gemeente Winterswijk)
Onderhavig plan betreft het realiseren van maximaal 15 woningen. Het plan is bekend als Vliertuin (fase 2). Met het plan worden 11 (aaneengebouwde) sociale huurwoningenrealiseren op het achterliggende terrein, dat zal worden ontsloten via de Vlierstraat.
Langs de Vredenseweg worden maximaal 4 woningen mogelijk gemaakt. Deze woningen worden gerealiseerd in de vorm van vrijstaande- of half-vrijstaande woningen.
Voor de vrijstaande woningen wordt langs de Vredenseweg een gezamenlijke inrit voor de woningen gerealiseerd. Langs deze inrit worden 6 parkeerplaatsen en een groenvoorziening aangelegd. In het zuidelijke gedeelte van het plangebied worden 18 parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van de sociale huurwoningen. Het aspect parkeren is verder toegelicht in paragraaf 4.4.
De geschakelde woningen worden aan de voor- en achterzijde van de percelen. Voor het ontsluiten van de parkeerplaatsen wordt aangesloten bij bestaande doorgang tussen de vlierstraat en Vredenseweg.
Met het plan worden enkele bomen gekapt. Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een ontheffing Flora en Fauna verleend. Het aspect ecologie is verder toegelicht in paragraaf 4.3.
Op bijgevoegd stedenbouwkundig ontwerp is de beoogde situatie van het plangebied weergegeven. De situatie langs de Vredenseweg is afhankelijk van de te realiseren woningen (vrijstaand of half-vrijstaand)
Stedenbouwkundig plan Vliertuin fase 2 (bron: gemeente Winterswijk)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en biedt het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Via het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn deze regels aanvullend verankerd. In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Op 1 oktober 2012 is de Ladder in werking getreden als motiveringsvereiste onder artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het vormt daarmee een nadere invulling van artikel 3:2 van de Awb. Het Bro bepaalt dat wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, deze moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De toepassing van de Ladder heeft sinds 2012 tot veel uitspraken geleid bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Op 1 juli 2017 is daarom de Ladder gewijzigd en vereenvoudigd om de in de praktijk ervaren knelpunten op te lossen en onderzoekslasten te verminderen. Met deze wijziging is beoogd de effectiviteit van het instrument te bevorderen. De 'nieuwe' Ladder bevat geen treden meer, de treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. De begrippen 'actuele' en 'regionale' zijn geschrapt. De definities zijn verder niet gewijzigd, de huidige lijn in de jurisprudentie blijft hiermee in stand. Daarnaast geldt vanaf 1 juli alleen nog voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied een uitgebreide motiveringsplicht.
Voordat de ladder voor duurzame verstedelijking wordt toegepast, moet een afweging plaatsvinden of het 'plan' een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. De Bro definieert het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als volgt: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er dus sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Raad van State van 28 juni 2017 (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat bij meer dan 11 woningen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is daarmee gesteld dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast volgt uit een uitspraak van 20 april 2016 (ABRvS 20 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1075) dat wanneer er enkel sprake is van een functiewijziging, het ruimtebeslag een doorslaggevende factor is of er kan worden gesproken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Planspecifiek
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In het kader van het Rijksbeleid is geen sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR.
Ladder duurzame verstedelijking
Met onderhavig plan worden maximaal 15 woningen mogelijk gemaakt. Een ontwikkeling waarbij meer dan 12 woningen mogelijk worden gemaakt, wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. De 11 te realiseren sociale huurwoningen maken het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor deze woningen is de laddertoets uitgevoerd.
Vanuit de afwikkeling van de publieke private samenwerking (PPS) Winterswijk Regiostad is er in 2016 een grondruil geweest tussen de gemeente Winterswijk en De Woonplaats. De Notaristuin (in bezit van De Woonplaats) en de Vliertuin (in bezit van de gemeente Winterswijk) zijn toen geruild. Hierbij zijn een aantal bindende afspraken gemaakt welke woningbouw op de locatie Vliertuin mogelijk maken.
De Woonplaats is er voor de huisvesting van die groepen die economisch of sociaal maatschappelijk een zwakkere positie hebben op de woningmarkt. De Woonplaats wil daarom toekomstbestendig en waardevast bouwen voor deze doelgroep.
In de visie Winterswijk 'De Bedoeling' heeft De Woonplaats een transformatie opgave tot 2030 beschreven. Woningen zonder toekomstwaarde worden vervangen door toekomstbestendige woningen die een bijdrage leveren aan de visie en aan het duurzaam woongenot van huurders van De Woonplaats. Demografisch gezien worden woningen vervangen en niet toegevoegd aan de woningvoorraad.
Enkele woningen en appartementen in Winterswijk hebben geen toekomst meer en moeten vervangen worden door toekomstbestendige woningen. Omdat het onmogelijk is om alle appartementen gelijk te slopen en daarmee alle huurders tegelijk te herhuisvesten, kiest De Woonplaats er voor om vooruitlopende op de sloop al nieuwe woningen te bouwen. Dit is een eerste stap van een ingrijpende transformatie waarin veel stappen op elkaar afgestemd dienen te worden. Voor De Woonplaats zijn de 11 toekomstbestendige woningen in de Vliertuin dan ook geen toevoeging aan de woningvoorraad maar vervanging die noodzakelijk is om de transformatieopgave van de visie De bedoeling 2030 te realiseren.
Het plangebied ligt in bestaande stedelijk gebied en voorziet aan de behoefte, waardoor wordt voldaan aan de Ladder.
Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2018 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.
In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.
Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 (geactualiseerd januari 2018) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Planspecifiek
In het kader van het provinciaal beleid is sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Het plangebied ligt in een gebied van de omgevingsverordening dat is aangeduid als 'Molenbiotoop'. In de omgevingsverordening is omschreven dat een bestemmingsplan voor gronden binnen een Molenbiotoop geen nieuwe bebouwing of beplanting mogelijk wordt gemaakt als daardoor de windvang van een molen wordt beperkt. Om te voorkomen dat nieuwe bebouwing de windvang van de molen beperkt, is een formule opgesteld ten behoeve van de maximale bouwhoogte. Deze formule is opgenomen in het geldende bestemmingsplan. Onderhavig plan overschrijdt deze hoogte (26 meter) niet.
Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2015
Er heeft binnen de Regio Achterhoek een uitgebreide analyse plaatsgevonden van de ontwikkelingen op de woningmarkt, de bestaande woningvoorraad en de toekomstige behoefte (de 'kernenfoto's'). De uitkomsten van deze analyse zijn vastgelegd in de 'Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025'. De Regionale Woonagenda Achterhoek is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2015. Een belangrijke conclusie van de uitgevoerde analyse (die ook is vastgelegd in het actuele woonbeleid) is dat de geplande woningbouwopgave met 10% moet worden gereduceerd. Dit in aanvulling van de eerdere reductie van het aantal woningbouwplannen die in regionale afspraken is vastgelegd in 2010. De reden hiervoor is dat het aantal geplande nieuwbouwwoningen de toekomstige vraag zal overstijgen. Dit betekent dat iedere gemeente een stringent beleid moet voeren als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen. Zo wordt bijvoorbeeld in de hele regio onderzocht of de woningbouwcapaciteit in bestaande woningbouwplannen teruggebracht kan en moet worden.
Planspecifiek
De gemeenten in de Achterhoek monitoren de voorgenomen woningbouwopgave aan de hand van een gemeentelijke planningslijst. Deze lijst ziet op het toevoegen van nieuwe woningen. Dit initiatief staat op de gemeentelijke planningslijst.
De structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 is op 24 februari 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie richt zich op het verbeteren van de drie kernkwaliteiten van de gemeente, te weten:
Om invulling te geven aan deze kernkwaliteiten wil de gemeente ruimte creëren voor een:
Planspecifiek
Het plangebied heeft in de structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 geen specifieke aanduiding. Met het plan wordt aangesloten bij de woonbehoefte van de gemeente. Op bijgevoegde uitsnede van de structuurvisie is het plangebied weergegeven.
Uitsnede structuurplan Winterswijk, plangebied blauw omlcirkeld (bron: gemeente Winterswijk)
Het afwegingskader, vastgesteld op 28 juni 2018, kent een puur volkshuisvestelijke insteek. Het beoordeelt plannen in de basis op hun bijdrage aan de volkshuisvestelijke ambities van de gemeente Winterswijk, zoals die zijn vastgelegd in het gemeentelijk woonbeleid. De beoordeling van plannen aan de hand van dit afwegingskader is onderdeel van een bredere ruimtelijke afweging, mede op andere beleidsvelden (parkeren, goed woon- en leefklimaat, milieu, groene inpassing, cultuurhistorie, duurzaamheid, levensloop-bestendigheid, etc.). Een positieve beoordeling op dit afwegingskader betekent een positief advies vanuit volkshuisvestelijk oogpunt.
Het afwegingskader is een procesinstrument dat wordt toegepast voor de volkshuisvestelijke beoordeling van woningbouwplannen. Het afwegingskader dient meerdere doelen:
In het afwegingskader is opgenomen dat wanneer met een plan niet meer dan 2 wooneenheden worden toegevoegd, de ontwikkeling akkoord is met realisatie vanuit volkshuisvestelijke afweging.
Planspecifiek
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een beoordeling volkshuisvesting opgesteld. De volledige beoordeling is weergegeven in Bijlage 1.
Uitkomst is dat het plan ruim voldoende kwaliteit heeft vanwege de scores sterk op 5 criteria. Het plan was al opgenomen in de planningslijst. Dit leidt tot een positief advies vanuit Volkshuisvesting.
In 2011 is het groenstructuurplan door de gemeenteraad vastgesteld. De hoofddoelstelling van dit plan is het in stand houden, verbeteren en nieuw ontwikkelen van groenvoorzieningen die bijdragen aan een veelzijdige, gevarieerde, gezonde en prettige leefomgeving voor mens, dier en plant. Dit is vertaald naar de volgende doelen:
De algemene visie op het openbaar groen luidt als volgt: ‘het Winterswijkse groen draagt bij aan een fraaie, herkenbare en waarde(n)volle woon- en leefomgeving. Een robuuste en duurzame groenstructuur koestert het landschappelijk groen, biedt naast intensief cultuurlijk groen ruimte voor ecologie en staat in nauwe verbinding met het buitengebied. Duurzaamheid, veiligheid en beheerbaarheid gelden hierbij als randvoorwaarde.’
Planspecifiek
De gronden ter plaatse van de te realiseren aaneengebouwde woningen, maken onderdeel uit van de (ecologisch groene) wijkgroenstructuur. Door het plangebied loopt een informele wandelroute. De directe omgeving van het plangebied maakt ook onderdeel uit van de wijkgroenstructuur. Tevens staan in de omgeving van het plangebied enkele markante bomen. Langs de Vredenseweg staan los verspreidstaande bomen. Op bijgevoegde uitsnede is het groenstructuurplan weergegeven.
Groenstructuurplan Winterswijk (bron: gemeente Winterswijk)
Om de wijkgroenstructuur te behouden is veel aandacht besteed aan beeldkwaliteit en beleving van de Vliertuin als een groen hart in de wijk. De 11 aaneengebouwde woningen worden met de voorzijde georiënteerd op de parkachtige omgeving. Doordat de woningen worden verdeeld over 3 blokken ogen deze speels en kleinschalig.
Wat betreft de ecologische waarde van het plangebied is ecologisch onderzoek uitgevoerd. De uitkomst van het onderzoek is dat onderhavig plan een negatief effect kan hebben op het foerageergedrag van laatvliegers en gewone dwergvleermuizen. Er is daarom een activiteitenplan opgesteld waarin de maatregelen worden verwoord die voorkomen dat er negatieve effecten op het leefgebied optreden. Dit aspect is verder toegelicht in paragraaf 4.3.
De informele wandelroute in het plangebied blijft behouden. De markante bomen en de bomen langs de Vredenseweg blijven behouden. Het plan heeft geen effect op deze bomen.
Winterswijk heeft een hoge ambitie als het gaat om het opwekken van duurzame energie. De gemeenteraad heeft deze ambitie onder andere onderschreven in 2008 met het vaststellen van de beleidsnota 'Duurzaam Winterswijk'. Ten aanzien van de productie van duurzame energie staat in deze nota het volgende: "De gemeente Winterswijk staat positief tegenover de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie".
Ook op regionaal niveau zijn er ambities uitgesproken. In het 'Akkoord van Groenlo (AvG'13)' verklaren de acht gemeenten van de Regio Achterhoek te streven naar een energie-neutrale Achterhoek in 2030 door inzet op grootschalige energiebesparing en productie van hernieuwbare energie'. Door in 2030 al energieneutraal te zijn, wil de regio Achterhoek vooruit lopen op de (inter)nationale en provinciale klimaatdoelstellingen.
Het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk heeft op 4 februari 2015 kennisgenomen van de 'Energiestrategienota duurzame energie Achterhoek'. Op basis hiervan is besloten om samen met de commissie Ruimte richting te geven aan keuzemogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie om invulling te geven aan Winterswijk energieneutraal in 2030. Als het huidige energieverbruik (elektrisch) van bedrijven, instellingen en inwoners wordt vertaald naar zonne-energie, betekent dat minimaal 314.925 zonnepanelen (63 GWh) gerealiseerd moeten worden. Zonne-energie maakt daarmee een groot deel uit van de duurzaamheidsopgave waar we voor staan. In de Energietransitienota Duurzame Energie Achterhoek wordt het volgende aanbevolen om de plaatsing van zonnepanelen op daken en op land te versnellen:
Planspecifiek
Naast de transformatie opgave levert de nieuwbouw van de woningen een grote bijdrage aan het duurzaamheidsbeleid om in 2030 CO2 neutraal te zijn. Uitgangspunt hierbij is dat de woningen energieneutraal (gebouw gebonden energie) gerealiseerd gaan worden.
Bij een bestemmingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.
Planspecifiek
Inhoudelijke beoordeling
Om in beeld te brengen of ter plaatse van het plangebied mogelijk sprake is van een afwijkende bodemkwaliteit, heeft de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA) een inventarisatie uitgevoerd:
Kaart plangebied, roze gearceerde asbesthoudende dakbedekking (bron: Omgevingsdienst Achterhoek)
Conclusie advies Omgevingsdienst Achterhoek
De bodemkwaliteit van het plangebied is in 2012 onderzocht. Uit het bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de woonfunctie, echter de afwateringszones van de panden met asbestdaken langs de Vredenseweg zijn niet conform de huidige inzichten onderzocht.
Het onderzoek uit 2012 kan nog gebruikt worden als kwaliteitsverklaring voor de algemene bodemkwaliteit. De asbestverdenking (afwateringzones) is nader onderzocht.
Nader onderzoek
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een nader onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van asbest in de afwateringzones van het plangebied.
In de afwateringszone van de zuidelijk schuur van het voormalige houtbewerkingsbedrijf aan de Vredenseweg is een ernstige asbestverontreiniging aanwezig. Het asbest is gevonden in zowel de grove, maar ook de fijne fractie (microscopie). De gehalten zijn vrij hoog. Omdat de oorzaak en omvang in beeld zijn, is het uitvoeren van nader asbestonderzoek niet nodig.
Voor de uitvoerbaarheid van het plan dient de zone gesaneerd te worden. De sanering is verplicht op grond van de Wet bodembescherming, maar ook met het oog op de ontwikkeling naar een woonfunctie.
Het saneren van de vervuilde bodem is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en/of industrieterreinen.
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft het realiseren van 14 woningen in de Vliertuin. Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. De volledige rapportage van het onderzoek is weergegeven in Bijlage 3.
Het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van de Vredenseweg en Acacialaan.
Uit de rekenresultaten van het onderzoek blijkt dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 48 dB als gevolg van de Vredenseweg ter plaatse van de 3 vrijstaande woningen wordt overschreden. De geluidbelasting ter plaatse van de noordgevel bedraagt 53 dB en ter plaatse van de zijgevels maximaal 49 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. Ter plaatse van de geschakelde woningen is er geen sprake van een overschrijding van de voorkeurswaarde.
Voor de Acacialaan is geen sprake van een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 48 dB. De hoogst optredende geluidbelasting bedraagt 42 dB.
Conform de Wgh zijn de mogelijkheden om de geluidsbelasting te reduceren met betrekking tot stedenbouwkundige, bron- en overdrachtsmaatregelen nader onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat maatregelen om de geluidsbelasting te verlagen niet doelmatig zijn.
Omdat in dit stadium van het plan geen gedetailleerde gegevens over het bouwplan beschikbaar zijn valt een toetsing van de karakteristieke geluidwering buiten het kader van dit onderzoek. Op grond van de hoogte van de maatgevende geluidbelastingen van 58 dB kan er van worden uitgegaan dat het voldoen aan de vereiste karakteristieke geluidwering technisch mogelijk is. Dit onderzoek kan daarom worden uitgevoerd in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning bouw.
Omdat sprake is van een nieuwe geluidsgevoelige ontwikkeling is op grond van de Wro, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, het akoestische klimaat ter plaatse van de ontwikkeling inzichtelijk gemaakt en beoordeeld. Uit deze beoordeling blijkt dat de kwaliteit van de akoestisch omgeving geclassificeerd kan worden als matig tot goed voor de vrijstaande woningen en redelijk tot goed voor de geschakelde woningen. Deze classificatie past binnen de bandbreedte van de Wet geluidhinder en daarmee is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet milieubeheer biedt het kader om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".
Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.
In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze gevoelige bestemmingen zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen. Het besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast (van respectievelijk 300 en 50 meter). Bij realisatie van gevoelige bestemmingen binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit nodig.
Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007
In deze regeling staan eisen waaraan berekeningen en rekenmodellen moeten voldoen. In de regeling is het toepasbaarheidsbeginsel opgenomen. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toepasbaar zijn. In grote lijnen gelden daarbij de volgende bepalingen:
Planspeciek
De Regeling nibm is van toepassing omdat de ruimtelijke procedure voorziet in de realisatie van aanzienlijk minder dan 1500 wooneenheden. Bij het realiseren van 1500 wooneenheden zouden ook de daarbij benodigde parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. In de voorgenomen ontwikkeling is echter géén sprake van 1500 wooneenheden. Er kan geconcludeerd worden dat het voorgenomen openbare parkeerterrein met maximaal 200 parkeerplaatsen tot een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit zal leveren.De locatie ligt bovendien op een afstand van:
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling leidt tot een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit. Er is geen sprake van een nieuwe gevoelige bestemming. De locatie ligt bovendien op voldoende afstand van Rijks- en provinciale wegen. Er is geen sprake van feitelijke of dreigende overschrijding van grenswaarden. Er is daarom geen aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen. In bijgevoegde tabel zijn de afstanden uit de publicatie van de VNG weergegeven.
Afstand | Code |
10 | 1 |
30 | 2 |
50 | 3.1 |
100 | 3.2 |
200 | 4.1 |
300 | 4.2 |
500 | 5.1 |
700 | 5.2 |
1000 | 5.3 |
1500 | 6 |
Tabel met afstanden uit de VNG publicatie
Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.
Gemgengd gebied
In bepaalde gevallen kan worden gemotiveerd dat er geen sprake is van een ‘rustige woonwijk’, maar een ‘gemengd gebied’. Dit is het geval wanneer in een gebied meerdere functies bij elkaar in de buurt zijn gevestigd, bijvoorbeeld langs een dorpslint of nabij een grote ontsluitingsweg. Bij een ‘gemengd gebied’ kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind worden.
Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijft. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. Te denken valt aan de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit of het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt een bedrijfs- en maatschappelijke bestemming gewijzigd naar een woonbestemming. Met deze ontwikkeling verdwijnen twee planologische milieuzoneringen.
In de omgeving van het plangebied zijn meerdere bedrijven maatschappelijke voorzieningen gevestigd. Ten westen van het plangebied zijn een zorginstelling, gymnastiekzaal, basisschool en een tankstation (zonder LPG) gevestigd. Het plangebied ligt buiten de milieuzonering van de bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in de omgeving. In bijgevoegde tabel zijn de minimale richtafstanden van de inrichtingen en de afstand tot het plangebied weergegeven.
Inrichting | Bedrijfscategorie | Minimale richtafstand (gemengd gebied) | Afstand tot plangebied |
Zorginstelling | 2 | 10 m | 50 m |
Gymnastiekzaal | 2 | 10 m | 50 m |
Basisschool | 2 | 10 m | 50 m |
Verkooppunt motorbrandstoffen (zonder LPG) | 2 | 10 m | 90 m |
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Planspecifiek
Op bijgevoegde risicokaart is weergegeven dat in de omgeving (<1 km) van het plangebied geen risicovolle inrichtingen zijn gevestigd. Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Uitsnede signaleringskaart externe veiligheid, plangebied blauw omljnd (bron: risicokaart.nl)
Op 7 juli 2017 is een wijziging in het Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat de effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, die via het herzien van een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, middels een vormvrije m.e.r.-beoordeling in beeld moeten worden gebracht. Op basis van de beoordeling kan de conclusie worden getrokken of het noodzakelijk is een milieueffectrapportage op te stellen. De gemeente Winterswijk heeft het besluit genomen dat het opstellen van een milieueffectrapportage niet nodig is. In onderstaande alinea's wordt dit besluit nader toegelicht.
Besluit m.e.r. algemeen
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval een bestemmingsplanherziening. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.
In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht. De wijziging van het besluit milieueffectrapportage houdt in dat ook onder de drempelwaarde beoordeeld moet worden of een m.e.r. nodig is.
Planspecifiek
De aangevraagde ontwikkeling op de locatie heeft betrekking op de realisatie maximaal 15 woningen appartementen. De ontwikkeling valt niet onder één van de categorieën van onderdeel C van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. De ontwikkeling valt wel onder de categorieën van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage.
D-lijst categorie D. 11.2 | |
Kolom 1 | Kolom 2 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of 3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De activiteit blijft onder de drempelwaarde. In voorliggend plan is namelijk sprake van een ontwikkeling van maximaal 15 woningen op een terrein met een oppervlakte van circa 0,5 hectare. Het plan is daarmee niet direct m.e.r.-plichtig. Wel dient er een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats te vinden.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Voor voorliggende ontwikkeling is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. Deze is te vinden in Bijlage 4. De vormvrije m.e.r.-beoordeling maakt duidelijk dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maakt.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.
Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
In het plangebied en in de omgeving zijn geen gebouwen met een cultuurhistorische waarde aanwezig.
Archeologie
In het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Voor de gronden ter plaatse van de te realiseren woningen geldt voornamelijk de archeologische verwachtingswaarde 1. Dit betekent dat bij een bodemverstoring van groter dan 50 m2 archeologisch onderzoek noodzakelijk is. De bodemingrepen van onderhavig plan betreffen meer dan 50 m2.
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een archeologisch bureau- en karterend booronderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage van het archeologisch onderzoek is weergegeven in Bijlage 5.
Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. In het bijzonder verhoogt de aanwezigheid van een historisch boerenerf binnen het plangebied verhoogde de kans daarop. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd.
De aangetroffen bodemopbouw is sterk wisselend. Binnen het gehele plangebied is aan het maaiveld een (sub-)recent geroerde/opgebrachte laag aangetroffen. Hieronder ligt plaatselijk direct de Chorizont. In andere boringen zijn een restant van een akkerlaag/plaggendek en restanten van een podzolprofiel aangetroffen.
In één boring, in het noordwestelijke deel van het plangebied, is een (vermoedelijk 16e-eeuws) fragment steengoed aangetroffen in een restant van een plaggendek. Mogelijk houdt dit verband met de aanwezigheid van een voorganger van het erf Wibbelbuil. Eventueel aanwezige resten van dit erf zullen vermoedelijk deels verstoord zijn geraakt bij de aanleg van de huidige bebouwing en de grootschalige bodemverstoringen. De aanwezigheid van resten van dit erf kan echter niet worden uitgesloten.
Op basis van de mogelijke aanwezigheid van (vermoedelijk deels verstoorde resten) van voorgangers van het erf Wibbelbuil, wordt geadviseerd om tijdens de sloop van de ondergrondse delen van de bestaande bebouwing een archeologische begeleiding te laten plaatsvinden. Indien blijkt dat (mogelijk) resten van een historisch erf aanwezig zijn, en deze door de geplande bodemingrepen worden bedreigd, dan dienen deze resten voor aanvang van de ingrepen veilig gesteld te worden.
Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect cultuurhistorie en archeologie.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Nationaal natuurnetwerk van belang. Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website http://synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Op bijgevoegde afbeelding van die website zijn de eventuele aanwezige Natura-2000 gebieden rondom het plangebieden weergegeven. Het projectgebied bevindt zich op 2,8 kilometer van 'Willinks Weust', op 3,6 kilometer van 'Bekendelle' en op 4,2 kilometer van 'Korenburgerveen'. Natura 2000 gebieden hebben een externe werking.
Voor het in 2014 vastgestelde bestemmingsplan Vliertuin is een quickscan natuurtoets uitgevoerd. Voor de effecten op Natura2000-gebieden is de conclusie dat door de beperkte invloed van het plan en de afstand tot de natuurgebieden er geen significant negatieve effecten worden verwacht voor de beschermde gebieden. Hierbij is echter geen stikstofberekening uitgevoerd. Gezien de uitspraak van de Raad van State die heeft geleid tot vernietiging van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is een dergelijke stikstofberekening (AERIUS) uitgevoerd.
Uit de AERIUS berekening volgt dat de uitstoot van stikstof minder dan 0,00 mol/ha per jaar betreft. De rapportage van de berekening is weergegeven in Bijlage 6. Het plan vormt daarmee geen significante negatieve effecten voor de beschermde gebieden.
Uitsnede natuurkaart Nederland (bron: synbiosys.alterra/natura2000)
Soortenbescherming
De ecologische waarde van het plangebied is in 2013 en 2014 onderzocht. De onderzoeken betreffen een verkennend natuurwaardenonderzoek (Bijlage 7), een aanvullend ecologisch veldonderzoek (Bijlage 8) en een activiteitenplan en ontheffingsaanvraag (Bijlage 9).
Het is op basis van het verkennend flora- en faunaonderzoek en gezien de aard van de ontwikkeling redelijkerwijs uitgesloten dat de ruimtelijke ontwikkeling negatieve effecten zal hebben op streng beschermde vaatplanten, grondgebonden zoogdiersoorten, vissen, amfibieën, reptielen en ongewervelde diersoorten. Voor algemeen beschermde soorten onder tabel 1 van de Flora- en faunawet geldt een algemene vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt een zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.
Vanwege het voorkomen van broedvogels in de opgaande structuren rondom het plangebied is het voor het plan vanuit de Flora- en faunawet nodig hiermee in de planvorming rekening te houden. In het algemeen kan worden gesteld dat ingrepen in een gebied tijdens het broedseizoen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van de reproductie. Het is in de praktijk daarom niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verwijderen of verstoren van deze vogelnesten. Het is derhalve aan te bevelen om benodigde werkzaamheden uit te voeren in de periode dat de kans op broedende vogels het kleinst is. Dit is het geval in de periode september tot maart. Indien dit niet mogelijk is, dient het terrein voorafgaande aan de activiteiten behorende bij de ruimtelijke ontwikkeling onderzocht te worden op het voorkomen van broedende vogels. Als geen broedgevallen op het terrein of in de opgaande structuren direct rondom het plangebied aanwezig zijn, kan het plan in haar huidige vorm doorgang vinden.
Om de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen en steenmarters aan te tonen is een aanvullend onderzoek uitgevoerd (Bijlage 8). Uit het onderzoek volgt dat de onderzoekslocatie een foerageergebied is voor laatvliegers. De laatvliegers zijn aanwezig op het centraal gelegen gazon en in mindere mate rond het schoolplein van de Daltonschol. Deze gebieden zijn ook geschikt als foerageergebied voor gewone dwergvleermuizen en worden als zodanig ook gebruikt. Voor gewone dwergvleermuizen is er aanvullend op het gebruik als foerageergebied ook een verblijfsfunctie aanwezig. Het betreft in totaal twee mannetjes die een verblijfplaats hebben in het gebouw van kinderdagverblijf de Vuurtoren en in de stenen aanbouw van de voormalige werkplaats van het aannemersbedrijf.
Een verblijfsfunctie voor steenmarters kan op basis van het onderzoek worden uitgesloten.
Verder is vast komen te staan dat twee bomen (haagbeuk) op de onderzoekslocatie een functie hebben als slaapplaats van een groep kauwen. Het betreft een groep van enkele tientallen vogels.
De inrichtingsplannen op de onderzoekslocatie kunnen een negatief effect hebben op het foerageergedrag van laatvliegers en gewone dwergvleermuizen. Er is daarom een activiteitenplan opgesteld waarin de maatregelen worden verwoord die voorkomen dat er negatieve effecten op het leefgebied optreden. Het activiteitenplan is opgenomen als Bijlage 9 bij dit onderzoek.
Ontheffing
Voor het plan is een ontheffing flora en fauna verleend. Deze ontheffing is geldig tot en met 31 juli 2019. De ontheffing is weergegeven in Bijlage 10. Op 27 augustus 2019 is de ontheffing verlengd door de provincie Gelderland. De ontheffing is geldig tot 30 september 2021. De werkzaamheden die nog niet zijn uitgevoerd, moeten worden uitgevoerd onder begeleiding van een ecologisch deskundige op het gebied van vleermuizen. De verlenging van de ontheffing is opgenomen in Bijlage 11.
Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect flora en fauna.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient het effect van de beoogde ontwikkeling op de verkeersstructuur inzichtelijk te worden gemaakt. Het plan betreft het realiseren van maximaal 15 woningen. Het verkeer ten behoeve van de woonfunctie wordt afgewikkeld op de Vredenseweg en de Vlierstraat.
Het aantal te realiseren parkeerplaatsen is geregeld in het bestemmingsplan 'facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk', vastgesteld op 28 juni 2018. Volgens dat bestemmingsplan gelden voor de te realiseren woningen in de bebouwde kom verschillende parkeernormen. In bijgevoegde tabel zijn de geldende parkeernormen weergegeven.
Eenheden | Parkeernorm | |
Vrijstaand | 2,3 | |
Twee-onder-1-kap | 2,2 | |
Rijwoning | 1,7 |
De parkeernormen die gelden voor onderhavig plan zijn als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. De bestaande infrastructuur rondom het plangebied heeft voldoende capaciteit om de toenemende verkeersgeneratie op te vangen.
Het plan is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect verkeer.
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt en worden maximaal 15 woningen gerealiseerd. Het verharde oppervlakte in het plangebied neemt toe. In bijgevoegde tabel zijn de relevante waterthema's geselecteerd en vervolgens beschreven.
Riolering en afvalwaterketen
Huishoudelijk afvalwater van zowel de noordelijk gelegen als van de zuidelijk gelegen woningen wordt aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem in de Vredenseweg en de Vlierstraat. De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater.
Wateroverlast (oppervlaktewater)
Noordelijk deel (Vredenseweg)
In dit gedeelte wordt het bestaande, niet afkoppelde verharde oppervlak vervangen door ongeveer dezelfde hoeveelheid verhard oppervlak (grijs voor grijs). Dit oppervlak (750 m2) wordt niet aangekoppeld. De benodigde berging op basis van een bui T=10 + 10% klimaattoeslag (40 mm) bedraagt 30 m3. Het eerste gedeelte van de berging wordt gerealiseerd in een infiltratieriool met drainagekoffer. Middels een knijpconstructie met overstort mogelijkheid loost dit riool op het hemelwaterstelsel in de Vredenseweg dat weer loost op retentievijver St. Elisabethgaarde. De capaciteit van het riool en retentie is voldoende voor de berging van het hemelwater.
Zuidelijk deel (Vlierstraat)
In dit gedeelte neemt het verharde oppervlak toe met 950 m2. De benodigde berging op basis van een bui T=100 + 10% klimaattoeslag (80 mm) bedraagt 76 m3. Het eerste gedeelte van de berging wordt gerealiseerd in een infiltratieriool met drainagekoffer. Dit riool wordt aangesloten op het hemelwaterriool in de Vlierstraat, dat via een knijpconstructie met landelijke afvoer loost op het hemelwaterstelsel in de Olmenstraat. In geval van hevige regen wordt het hemelwater opgevangen en tijdelijk geborgen in de inundatiezone aan de Vlierstraat. Om de extra berging te realiseren wordt de zone vergroot. Na de bui stroomt het water weer terug naar het hemelwaterstelsel.
Oppervlaktewater kwaliteit
Het eerste deel van de neerslag (firstflush) wordt ter plaatse in het infiltratiesysteem geborgen en geïnfiltreerd in de bodem. Daardoor worden eventuele verontreinigingen niet afgevoerd naar het oppervlaktewater. In geval van hevige regen is het overstortende hemelwater dan ook nauwelijks verontreinigd en heeft geen negatieve invloed op de kwaliteit van het oppervlaktewater,
Inrichting en beheer
Retentie St. Elisabethgaarde aan de Vredenseweg is in eigendom en beheer van het waterschap Rijn & IJssel. Van hieruit wordt het water naar de watergang langs de Jachthuisweg gepompt en vandaar afgevoerd naar het buitengebied. Het extra verharde oppervlak geeft nauwelijks meer belasting op het oppervlaktewater.
Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
In het voorliggende geval worden anterieure overeenkomsten gesloten tussen de beide initiatiefnemers en de gemeente Winterswijk. In de overeenkomsten wordt de vergoeding door de initiatiefnemers van de door de gemeente te maken kosten geregeld. Tevens wordt het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Opbouw van de regels
Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.
Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.
Verkeer - Verblijfsgebied
De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor wegen en straten, parkeerplaatsen, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op verblijf en bestemmingsverkeer;
Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in een burgerwoning. Het aantal en typen wooneenheden is door middel van een aanduiding op de verbeelding vastgelegd in de regels van dit bestemmingsplan. Gebouwen zijn binnen het bouwvlak toegestaan en de maximale goot- en bouwhoogte is met een aanduiding vastgelegd. Uitbreiding van bijgebouwen en overkappingen zijn uitgesloten. Ten aanzien van het parkeren is een parkeernorm opgenomen.
Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 1
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 2
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 4
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Gebiedsaanduiding: vrijwaringszone - molenbiotoop
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming van de functie van de molen als werktuig en zijn waarde als landschapsbepalend element.
Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Eenieder kan dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Dit bestemmingsplan is vanwege de geringe omvang niet voorgelegd aan de provincie Gelderland.
Dit bestemmingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Uit de watertoets komt naar voren dat het plan een beperkt waterhuishoudkundig belang treft. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.