direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Logistiek Centrum Obelink Vrijetijdsmarkt
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Er wordt gewerkt aan de herontwikkeling van het bedrijventerrein waar voorheen de kaasfabriek van Coberco gevestigd was. Deze herontwikkeling bestaat uit twee fasen. Fase I ziet op de realisatie van een gezondheidspark met onder meer verblijfsfuncties. Fase II ziet op de realisatie van een bedrijventerrein. Voor dit terrein is reeds een eindgebruiker bekend, te weten het bedrijf Obelink Vrijetijdsmarkt BV (verder kortweg Obelink). Obelink wil een logistiek centrum realiseren. Dit logistieke centrum is gericht op de eigen activiteiten van Obelink (retail in de fysieke winkel en via internet) en is daarmee niet vergelijkbaar met logistieke c.q. distributiecentra zoals we die wel kennen van transportbedrijven. Voor dit logistieke centrum is een uitgewerkt bouwplan opgesteld. Daarom wordt voor een coördinatieregeling toegepast op grond van afdeling 3.6 wet ruimtelijke ordening, waarbij de herziening van het bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning samengenomen worden in één procedure.

Dit plan heeft betrekking het westelijke deel van het bedrijventerrein waar voorheen de kaasfabriek van Coberco gevestigd was. Hoewel de voormalige fabriek reeds gesloopt is, maakt het geldende bestemmingsplan nog steeds de realisatie van een nieuwe fabriek bij recht mogelijk. Daarnaast kan het college van burgemeester en wethouders middels een wijzigingsbevoegdheid andere typen bedrijven in een zware milieucategorie toestaan. De eigenaar wil echter in het plangebied geen fabriek maar een nieuw logistiek centrum voor kampeer/ en vrijetijdsartikelen realiseren. Dit bestemmingsplan is daarom in de kern een verzoek tot herontwikkeling van een bestaand bedrijventerrein. Een belangrijke stap voor het bereiken van dit doel is het leggen van een juridisch-planologische basis voor deze herontwikkeling. Dit door het onderhavige bestemmingsplan in combinatie met het verlenen van een omgevingsvergunningen. De gemeente Winterswijk is voornemens medewerking te verlenen op basis van een gecoördineerd besluit voor een bestemmingsplanherziening en een omgevingsvergunning. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt de beoogde ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen deze onderbouwing regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de westzijde van de bebouwde kom van de kern Winterswijk. Het plangebied maakt deel uit van de kern Winterswijk en grenst aan het buitengebied, het Streekziekenhuis Koningin Beatrix en het gezondheidspark Park Achterhoek. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich verder enkele woningen, het Beatrix Bedrijvenpark en het sportpark Jaspers. Het plangebied wordt ontsloten door de verbindingsweg Beatrixpark, welke de N319 (Groenloseweg) en de Rondweg West met elkaar verbind.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0001.png"

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplanis het plan 'Buitengebied West'. Dit bestemmingsplan zal door onderhavig bestemmingsplan herzien worden ter plaatse van het plangebied. In dat plan heeft deze locatie voor het overgrote deel de bestemming 'Bedrijfsbebouwing' met een aanduiding 'III-4'. Dit betekent dat ter plaatse bij recht een kaasfabriek in milieuctegorie 4.2. is toegestaan, waarbij het gehele bouwvlak (dat een groot deel van het bestemmingsvlak beslaat) bebouwd mag worden. Wat betreft de bouwmogelijkheden zijn flexibiliteitsbepalingen opgenomen voor het bouwen van silo's (25 m hoog) en windmolens (30 m hoog). Het vigerende bestemmingsplan bevat echter geen bepalingen op grond waarvan medewerking kan worden verleend aan het type gebruik dat voorzien is in dit initiatief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0002.png"

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.

De procedure voor dit bestemmingsplan wordt gecoordineerd doorlopen met de omgevingsvergunning die de feitelijke realisatie van het logistieke centrum voor Obelink Vrijetijdsmarkt mogelijk maakt. Dit gebeurt op grond van artikel 3.30 e.v. Wro. Om die reden zijn een ontwerp omgevingsvergunning alsmede de belangrijkste achterliggende stukkenv oor die omgevingsvergunning als bijlage bij deze toelichting gevoegd. Dit zodat ook deze voor een ieder digitaal toegangkelijk zijn tijdens de periode dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning als ontwerp ter inzage liggen. Het gaat om de volgende documenten:

Voorts vormt de ruimtelijke onderbouwing die in deze toelichting is opgenomen (inclusief de bijgevoegde onderzoeken) ook bde planologische basis voor de ontwerp omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bestaat grotendeels uit een thans braakliggende terrein, waar voorheen een kaasfabriek van het bedrijf Coberco gevestigd was. Een klein deel van het aangrenzende agrarische gebied maakt ook deel uit van het plangebied. Op dit terrein stond al sinds de jaren '50 van de vorige eeuw een kaasfabriek welke als de modernste van Europa werd beschouwd.De kaasfabriek is in 2003 gesloopt. Het plangebied bestaat hierdoor op dit moment grotendeels uit braakliggend bedrijventerrein. Op delen van dit terrein staat opgaande beplanting, deels in de vorm van opslag en deels in de vorm van oudere bomen. In het plangebied staat ook nog een vrijstaande woning met een agrarische oorsprong. Het plangebied wordt aan de oostzijde begrenst door de recent gerealiseerde weg met de straatnaam Beatrixpark. Deze weg verbindt de provinciale weg N319 (Groenloseweg) met de Rondweg West.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2002SGLOGOBELINK-OW01_0006.png"

2.2 Planbeschrijving

Het plangebied wordt zowel planologisch als feitelijk getransformeerd van een terrein voor zware industrie (kaasfabriek) naar een logistiek centrum. Omdat de eigenaar en tevens eindgebruiker voor dit terrein bekend is, is gekozen voor een coöordinatiergeling (afdeling 3.6 Wet ruimtelijke ordening) waarbij naast de herziening van het bestemmingsplan ook direct een omgevingsvergunning wordt verleend. Deze omgveingsvergunning heeft betrekking op de bouw van een logistiek centrum voor Obelink Vrijetijdsmarkt BV. Dit logistieke centrum heeft een bruto vloeroppervlakte van circa 24.000 m2. Naast de bouw van het logistiek centrum zal ook een landschappelijke inpassing en een waterberging worden gerealiseerd. De landschappelijke inpassing bestaat uit de aanleg van nieuwe groene elementen (zoals het planten van bomen) en het herstellen en accentueren van een stijlrand die behoort tot een naastgelegen essencomplex. Daarnaast zal ook het bergen van hemelwater onderdeel uitmaken van de landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en biedt het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Via het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn deze regels aanvullend verankerd. In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Op 1 oktober 2012 is de Ladder in werking getreden als motiveringsvereiste onder artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het vormt daarmee een nadere invulling van artikel 3:2 van de Awb. Het Bro bepaalt dat wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, deze moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

De toepassing van de Ladder heeft sinds 2012 tot veel uitspraken geleid bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Op 1 juli 2017 is daarom de Ladder gewijzigd en vereenvoudigd om de in de praktijk ervaren knelpunten op te lossen en onderzoekslasten te verminderen. Met deze wijziging is beoogd de effectiviteit van het instrument te bevorderen. De 'nieuwe' Ladder bevat geen treden meer, de treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. De begrippen 'actuele' en 'regionale' zijn geschrapt. De definities zijn verder niet gewijzigd, de huidige lijn in de jurisprudentie blijft hiermee in stand. Daarnaast geldt vanaf 1 juli alleen nog voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied een uitgebreide motiveringsplicht.

Voordat de ladder voor duurzame verstedelijking wordt toegepast, moet een afweging plaatsvinden of het 'plan' een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. De Bro definieert het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als volgt: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.

Planspecifiek

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In het kader van het Rijksbeleid is geen sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR.

Ladder duurzame verstedelijking

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er dus sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. In het onderhavige bestemmingsplan betreft het de herbestemming van een bestaand bedrijventerrein in bestaand stedelijk gebied. Deze herbestemming is geen dusdanige bouw/ of gebruikswijziging dat gesproken kan worden van een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6 tweede lid van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking staat dan ook niet in de weg aan de vaststelling van dit plan. Voor de invulling van de achterliggende doelen van artikel 3.1.6 Bro, onder meer het voorkomen van een overprogrammering aan bedrijventerrein, wordt verwezen naar paragraaf 3.3 van deze toelichting.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 (geactualiseerd januari 2018) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan 2005, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Met de Omgevingsvisie kiest de provincie voor een gezamenlijke aanpak met gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en particulieren van de maatschappelijke opgaven voor de komende vijf à tien jaar. Hierbij staan twee hoofddoelen centraal:

  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

De provinciale hoofddoelen zijn in vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn zij in de Omgevingsvisie opgenomen onder 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland.

  • Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten;
  • Dynamisch Gelderland betreft de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit;
  • Mooi Gelderland betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming danwel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen. Het gaan dan om cultuurhistorie, natuur, water en ondergrond.

Per ambitie is de aanpak op hoofdlijnen beschreven. De nadere invulling vindt plaats via provinciale uitvoeringsprogramma's en samenwerking met partners.

Gelderse Ladder

Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen, staat de 'Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik' centraal. De juridische basis hiervoor is de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Bro. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan (behoefte, bestaand stedelijk gebied, bereikbaarheid).

De ambitie is om bij de toepassing van de Gelderse ladder expliciet aandacht te schenken aan de borging van ruimtelijke kwaliteit of kwaliteit van de leefomgeving. Het is van belang dat er een goede match ontstaat tussen de kwaliteiten van het ruimtelijk initiatief en de kwaliteiten van de (uiteindelijk gekozen) locatie en het omliggende gebied.

Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd december 2018) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. Aangezien de juridische borging is vastgelegd in het Bro, is de Gelderse Ladder niet nogmaals opgenomen in de Omgevingsverordening.

Planspecifiek

De herontwikkeling van een (deel van) een bestaand bedrijventerrein past binnen de provinciale beleidsambities. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot de ladder. Dit aspect is reeds toegelicht in paragraaf 3.1.

3.3 Regionaal beleid

Regionaal Programma Werklocaties Regio Achterhoek

In 2019 is een regionaal programma opgesteld als het gaat om de werklocaties in de Regio Achterhoek. Dit programma is opgesteld door de zeven samenwerkende gemeenten en de provincie Gelderland. Het doel is de vraag en het aanbod aan bedrijventerreinen in de regio in balans te houden of te krijgen. Het programma heeft betrekking op de periode 2019 tot en met 2023 en is gebaseerd op een analyse van de vraag en het aanbod naar c.q. aan bedrijventerrein in de regio. In deze analyse is gewerkt met scenario´s als het gaat om de vraagzijde. In de analyse is benoemd dat er in delen van de Achterhoek tekorten zichtbaar zijn terwijl in andere delen nog meer dan voldoende aanbod is. Dit is het gevolg van een sterke concentratie van het aanbod op het A18 Bedrijvenpark in Doetinchem terwijl de vraag lokaal in andere delen van de Achterhoek is te vinden.

In het Regionale Programma Werklocaties staat dat er voor Winterswijk al op korte termijn behoefte is aan extra ruimte om schuifruimte en de uitbreiding van bestaande bedrijven te faciliteren. Dit loopt op van 5 hectare op de korte termijn tot 10 tot 15 hectare op de middellange termijn. Als de 1,7 hectare aanbod op Spoorzone, die is gereserveerd voor PDV (50% van het aanbod) niet wordt meegeteld is de behoefte op korte termijn 7 ha en 12 tot 17 ha op de middellange termijn. Er is in Winterswijk (op korte termijn) sprake van een urgent tekort. Om de groei van bedrijven niet te belemmeren, zou Winterswijk hier snel op moeten acteren. Gezien de beperkte ruimte, vraagt dit om een strategische benadering waarin aanleg van nieuwe terreinen wordt gecombineerd met revitalisering, verduurzaming en optimaal ruimtegebruik op bestaande terreinen.

Voorts laat het onderzoek zien dat lokaal gevestigde bedrijven hop de markt voor bedrijfshuisvesting een lokaal marktgebied hebben. Groei van lokaal gevestigde bedrijven moet bij voorkeur lokaal (in gemeente of kern) bediend kunnen worden. Lokaal gevestigde bedrijven hebben op de markt voor bedrijfshuisvesting een lokaal marktgebied. Dit gebied beperkt zich in de meeste gevallen tot een gemeente of een deel van een gemeente (kern). De lokale marktwerking brengt met zich mee dat gemeenten ruimte hebben en verantwoordelijk zijn voor de eigen vraag-aanbodbalans. Dit impliceert dat eventuele overcapaciteit elders in regio niet per definitie beperkingen oplegt aan de lokale ontwikkelruimte, voor de lokale ruimtevraag. De afspraak is dat gemeenten niet meer planologische ruimte realiseren voor bedrijventerreinen, dan uit de kwantitatieve raming (vraag/aanbod confrontatie) resulteert, tenzij de concrete initiatieven aantonen dat die raming een onderschatting van de feitelijke behoefte inhield.

 

De gemeente Winterswijk heeft eerder al ook zelf onderzoek laten doen naar de lokale balans tussen vraag en aanbod (Movares 2018). Hierbij zijn, onder meer met behulp van een enquete, de lokale vraag en de lokale behoefte in beeld gebracht. Hieruit blijkt een behoefte aan nieuw bedrijventerrein. Om in die behoefte te voorzien wordt ondermeer onderzocht hoe bestaande (en als zodanig bestemde) bedrijventerreinen optimaal benut kunnen worden. Zo wordt nader onderzocht of het instrument stedelijke herverkaveling kan worden ingezet om tot een herschikking binnen bestaande bedrijventerreinen te komen. Ook wordt gekeken naar bestemde maar onbenutte bedrijfsgronden. Dit plan ziet op een dergelijk terrein. Omdat het terrein op dit moment nog een vrij specifieke bestemming heeft wordt met het onderhavige plan de bestemming herzien.

Planspecifiek

De gemeente Winterswijk en in het bijzonder dit initiatief zijn goed voorbeeld van een lokaal gebonden vraag in combinatie met een lokaal gebrek aan aanbod. Het lokaal gevestigde Obelink heeft behoefte aan ruimte voor een nieuw logistiek centrum op korte afstand van de fysieke winkel. Door deze behoefte te laten landen in het onderhavige plangebied wordt optimaal gebruik gemaakt van bestaande bestemmingsplancapaciteit in dat deel van de Regio Achterhoek waar zich ook de specifieke behoefte bevindt. Het plan past dan ook binnen het regionale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020

In de structuurvisie voor de kom van Winterswijk wordt expliciet stilgestaan bij het onderhavige plangebied (paragraaf 4.5). In de structuurvisie wordt gesproken over een herstructurering van dit terrein, waarbij specifiek gesproken wordt over het uitbreiden van de kantoorfunctie, maatschappelijke dienstverlening, zakelijke dienstverlening en bedrijven in de milieucategorie 1 tot en met 3 (op grond van de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'). Dit initiatief betreft een doorontwikkeling en concretisering van de mogelijkheden die de structuurvisie biedt. In dit initiatief wordt gekozen voor een duidelijke thematiek, te weten een logistiek centrum voor het lokaal gevestigde Obelink. Dit betekent een nadruk op de in de structuurvisie genoemde maatschappelijke bedrijvenen in de milieucategorie tot en met categorie 3.

Planspecifiek

Dit plan en het concrete initiatief voor het bouwen van een logistiek centrum moeten gezien worden als een nadere uitwerking van de Structuurvisie Kom Winterswijk. Dit plan past daarmee binnen de gemeentelijke beleidskaders.

3.4.2 Duurzaam energiebeleid

Winterswijk heeft een hoge ambitie als het gaat om het opwekken van duurzame energie. De gemeenteraad heeft deze ambitie onder andere onderschreven in 2008 met het vaststellen van de beleidsnota 'Duurzaam Winterswijk'. Ten aanzien van de productie van duurzame energie staat in deze nota het volgende: "De gemeente Winterswijk staat positief tegenover de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie".

Ook op regionaal niveau zijn er ambities uitgesproken. In het 'Akkoord van Groenlo (AvG'13)' verklaren de acht gemeenten van de Regio Achterhoek te streven naar een energie-neutrale Achterhoek in 2030 door inzet op grootschalige energiebesparing en productie van hernieuwbare energie'. Door in 2030 al energieneutraal te zijn, wil de regio Achterhoek vooruit lopen op de (inter)nationale en provinciale klimaatdoelstellingen.

Het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk heeft op 4 februari 2015 kennisgenomen van de 'Energiestrategienota duurzame energie Achterhoek'. Op basis hiervan is besloten om samen met de commissie Ruimte richting te geven aan keuzemogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie om invulling te geven aan Winterswijk energieneutraal in 2030. Als het huidige energieverbruik (elektrisch) van bedrijven, instellingen en inwoners wordt vertaald naar zonne-energie, betekent dat minimaal 314.925 zonnepanelen (63 GWh) gerealiseerd moeten worden. Zonne-energie maakt daarmee een groot deel uit van de duurzaamheidsopgave waar we voor staan. In de Energietransitienota Duurzame Energie Achterhoek wordt het volgende aanbevolen om de plaatsing van zonnepanelen op daken en op land te versnellen:

  • Het lokale ruimtelijk beleid te inventariseren en op elkaar af te stemmen;
  • Lokale burgerinitiatieven te stimuleren;
  • Actief op zoek gaan naar financieringsmogelijkheden, te denken valt aan duurzaamheidslening (Wet Hof en Wet schatkistbankieren), subsidiemogelijkheden bij hogere overheden (PPM-Oost);
  • Gemeentelijke strategische gronden in te zetten voor zonneparken; Informatiebijeenkomsten te houden om de mogelijkheden van zonne-energie onder de aandacht te brengen;
  • Te onderzoeken of lagere leges bij omgevingsvergunning/RO-procedures voor duurzame projecten mogelijk zijn;
  • Gemeentelijke daken beschikbaar te stellen voor bijvoorbeeld (lokale) energiecoöperaties en bedrijven stimuleren om dat ook te doen.

Planspecifiek

Dit nieuwe bedrijfsgebouw zal gasloos worden uitgevoerd. Hiervoor wordt ook een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels. Daarnaast de initiatiefnemer de mogelijkheden voor het plaatsen van zonnepanelen op het dak van het logistieke centrum. Deze ontwikkeling sluit daarmee aan en geeft uitvoering aan de gemeentelijke doelstellingen op het gebied van energietransitie.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bedrijfs- en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen. In bijgevoegde tabel zijn de afstanden uit de publicatie van de VNG weergegeven.

Afstand   Code  
10   1  
30   2  
50   3.1  
100   3.2  
200   4.1  
300   4.2  
500   5.1  
700   5.2  
1000   5.3  
1500   6  

Tabel met afstanden uit de VNG publicatie

Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn. Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijft. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. Te denken valt aan de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit of het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

De herontwikkeling van het gebied waar het onderhavige plangebied deel van uitmaakt verloopt in twee fasen. Fase I ziet op de realisatie van een gezondheidspark met onder meer verblijfsfuncties. Fase II ziet op de realisatie van een bedrijventerrein. Voor dit terrein is reeds een eindgebruiker bekend, te weten het bedrijf Obelink Vrijetijdsmarkt BV (verder kortweg Obelink). Obelink wil een logistiek centrum realiseren en heeft hiervoor een uitgewerkt bouwplan opgesteld. Daarom wordt voor fase II een coördinatieregelen toegepast waarbij de herziening van het bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning samengenomen worden in één procedure. Het is van groot belang dat zowel de toekomstige functies onderling als de toekomstige en de bestaande omliggende functies in milieutechnische zin bij elkaar passen. De VNG heeft een de brochure 'Handreiking bedrijven en milieuzonering' uitgebracht (verder kortweg VNG-brochure). Hierin is een tabel met richtafstanden opgenomen. Deze handreiking en de daarin opgenomen tabel worden vaak gebruikt om te bepalen of bedrijfsactiviteiten en omliggende activiteiten zonder wederzijdse hinder naast elkaar kunnen bestaan.

Planspecifiek

Het toepassen van de VNG-brochure op het plangebied geeft inzicht in de planologische mogelijkheden om bepaalde functies in elkaars nabijheid te realiseren. In de onderstaande tabel is benoemd wat de bestaande omliggende functies zijn en wat de toekomstige gewenste functies zijn voor zowel fase I als fase II. In de tabel is ook benoemd welke milieu-zoneringseisen daarbij horen volgens de uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG.

Functie     Bepalende milieufactor     Grootste afstand    
Bestaande functies    
Ziekenhuis     geluid     30 m    
Bedrijven Beatrixpark     geluid     10 m    
Grondverzetbedrijf     geluid     50 tot 100 m    
woningen     n.v.t.     n.v.t.    
 
Nieuwe functies  fase 1      
Verblijf     n.v.t.     n.v.t.    
Hotel     geluid     10 m    
Horeca     geluid     10 m    
Detailhandel     geluid     10 m    
Praktijkruimtes     geluid     10 m    
Parkeerterrein     geluid     30 m    
Nieuwe functies fase 2  
Distributiecentrum   geluid  en/of externe veiligheid   50 m    

De tabel laat zien dat geluid in alle gevallen de bepalende factor is. De factor externe veiligheid speelt in een aantal gevallen ook een rol. De genoemde afstanden betreffen de invloed die een genoemde functie heeft op zijn omgeving. Het betreft dus de afstand die aangehouden moet worden tussen een nieuwe functie die potentieel hinder veroorzaakt en bestaande voor dei hinder gevoelige functies. De contramal hiervan (ook wel de omgekeerde werking genoemd) is dat hiermee bepaald kan worden welke afstand aangehouden moet worden ten opzichte van een bestaande functie die potentieel hinder veroorzaakt en een nieuwe voor die hinder gevoelige functie.


Bij de in deze tabel genoemde afstanden hoort nog de volgende opmerking. Gezien de functies in het plangebied voor fase I, fase II alsmede de bestaande functies in de directe omgeving is sprake van een sterke functiemenging. Dit betekent dat in termen van de VNG-brochure sprake is van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Voor dergelijke gemengde gebieden mag de richtafstand met een trede verlaagd worden. Toegepast op fase II betekent dit dat de richtafstand van 50 meter mag worden verkleind naar 30 meter. Dit heeft in casu geen invloed op de milieutechnische relatie tussen fase II en de bestaande omliggende functies. Dit omdat de afstanden tussen deze bestaande functies (woningen en het ziekenhuis) en het voorgenomen logistiek centrum reeds vele malen groter zijn dan de genoemde richtafstanden van 30 en 50 meter zodat geen milieu-ruimte conflicten zijn te voorzien.

Om te beoordelen of fase I en II in juridische zin naast elkaar kunnen bestaan, moet worden uitgegaan van planologische maximalisatie voor beide plannen. Op voorhand kan daarbij niet zondermeer worden uitgesloten dat er geen milieu-ruimte conflicten zullen optreden tussen fase I en fase II. De vraag moet daarom gesteld worden hoe milieu-ruimte conflicten toch op voorhand uitgesloten kunnen worden.

Gezien de beperkte verkeersaantrekkende werking en het huidige aantal voertuigen op de rondweg, hoeft de rondweg niet tot de inrichting te worden gerekend. Uit nader akoestisch onderzoek (zie ook paragraaf 4.1.3) is gebleken dat het logistieke centrum niet leidt tot een onaanvaardbare geluidssituatie op fase I van Park Achterhoek dan wel bestaande geluidsgevoelige functies in de omgeving.

4.1.2 Bodem

Bij een bestemmingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.

Planspecifiek

In het zuidelijk deel van het plangebied is voorheen de zuivelfabriek Coberco gevestigd geweest. Binnen deze inrichting was sprake van diverse bodembedreigende activiteiten, zoals brandstoftanks, een benzinepompinstallatie en een smederij. De zuivelfabriek is in 2003 volledig ontmanteld. Op het voormalig fabrieksterrein hebben in de periode 1994 tot 2000 diverse onderzoeken en een sanering van een (kleine) olieverontreiniging plaatsgevonden. Het overig deel van het gebied heeft van oudsher een meer agrarische functie. Ter plaatse van de Tuberweg 2 is een (woon)boerderij aanwezig. Het overig deel is braakliggend.


In 2010 is binnen voor een gbied waar het huidige plangebied deel van uitmaakt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is ook gebruikt als kwaliteitsverklaring voor de ontsluitingsweg die inmiddels is gerealiseerd. In het kader van de bestemmingsplanprocedure is besloten een volledig actualiserend (asbest)bodemonderzoek conform NEN5740/NEN5707 uit te laten voeren, waarbij ook de bodemkwaliteit op eerder onderzochte delen is geverifieerd. De ODA heeft het onderzoek beoordeeld en vastgesteld dat het onderzoek aan de kwaliteitseisen voldoet. De resultaten van het onderzoek zijn als volgt samenvatten:

  • Op het overgrote deel zijn in de bodem geen tot nauwelijks verhoogde waarden in de grond en het grondwater vastgesteld. De bodemkwaliteit is overwegend geschikt voor de beoogde functie.
  • Op drie plaatsen zijn afwijkende waarden vastgesteld die een aandachtspunt vormen voor de uitvoeringsfase van het plan:
  • Bij peilbuis A10 is in het grondwater een sterk verhoogd kopergehalte in het vastgesteld. Het lijkt erop dat dit kopergehalte een natuurlijke herkomst heeft. Ter plaatse is geen mogelijke bron bekend en in de grond zelf zijn geen verhoogde kopergehalten vastgesteld. Sanerende maatregelen zijn in dat geval niet aan de orde, maar - afhankelijk van de ontwikkeling - kan dit mogelijk wel tot een gebruiksbeperking leiden (bv. geen grondwater onttrekken voor eigen gebruik). Eventueel kan in een latere fase besloten worden tot herbemonstering en -analyse om te toetsen of het mogelijk om een tijdelijk verhoogd gehalte gaat.
  • Op het voormalig fabrieksterrein is nog een sterke PAKverontreiniging (boring D01/119) vastgesteld. De verontreiniging is afgeperkt en hoeft niet verder onderzocht te worden. Het gaat om hooguit enkele kuubs met gehalten boven de interventiewaarde. De verontreiniging wordt als een "niet-ernstig historisch" geval aangemerkt. Hiervoor geldt geen saneringsplicht maar afhankelijk van de ontwikkeling ter plaatse kan het nodig zijn om de verontreiniging weg te nemen. Bij het huidige bouwplan voor een logistiek centrum is wegnemen niet noodzakelijk. De gemeente (ODA) is het bevoegde gezag.
  • Bij een van de schuren van het perceel Tuberweg 2 is in de grond (SL04) een ernstige Asbestverontreiniging geconstateerd (109 mg/kg.ds). De verontreiniging is ontstaan door afspoeling van het asbesthoudend dak van de naastgelegen schuur.Dit betreft echter een locatie buiten het plangebied voor het onderhavige plan. Voorts is ook deze verontreiniging in voldoende mate afgeperkt en behoeft geen verder onderzoek. De ernstige verontreiniging wordt als een "nieuw" geval aangemerkt en valt hiermee onder het zorgplichtartikel 13 van de Wet bodembescherming. De gemeente (ODA) is hiervoor het bevoegde gezag.

Ter plaatse van het plangebied voor het ondrhavige bestemmingsplan is een actualiserend bodemonderzoek verricht waarbij alle (vml.) bodemverdenkingen, inclusief het aspect Asbest zijn onderzocht. Het onderzoek is van voldoende kwaliteit en uitgevoerd conform de NEN-richtlijnen door een hiertoe erkend bureau. Het onderzoek kan gebruikt worden als bodemkwaliteitsverklaring voor deze fase van de procedure.

Omdat er sprake is van een concreet bouwplan is getoetst worden of (sanerende) maatregelen nodig zijn. Er bleken geen sanerende maatregelen nodig. Het aspect Bodem vormt daarmee geen belemmering voor deze ontwikkeling.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en/of industrieterreinen.

Planspecifiek

Op grond van de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' moet een afstand van 30 meter worden aangehouden tussen het nieuwe bedrijventerrein en omliggende geluidsgevoelige objecten (zie ook paragraaf 4.1.1 van deze toelichting). Aan deze minimale afstand wordt in dit plan voldaan. Voorts is er nader onderzoek uitgevoerd om te beoordelen of met name de uitvoering van Park Achterhoek fase I (het gezondheidspark) nadere aandacht behoeft (Van der Boom 2019). Uit dit nadere onderzoek komt naar voren dat er geen bijzondere maatregelen nodig zijn op het gebied van geluid.

4.1.4 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".

Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Planspecifiek

Voor het aspect stikstof is een onderzoek uitgevoerd, zie hiervoor paragraaf 4.3 van deze toelichting. Dit aspect vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan. ook de luchtkwaliteit als het gaat om het aspect finstof is onderzocht en vormt geen belemmering voor dit plan.

4.1.5 Geur

Voor de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet de geuruitstoot (emissie) van omliggende (agrarische) bedrijven worden onderzocht. Bij geurbelasting (of immissie) gaat het om de hoeveelheid geur (uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht), die op een geurgevoelig object terecht komt. Bij het afwegen welke afstand voldoende is tussen geurbronnen en geurgevoelige objecten moet rekening worden gehouden met de ligging van de geurcontour behorend bij het aanvaardbare hinderniveau.

Een geurgevoelig object is een gebouw dat bestemd is voor menselijk wonen en/of verblijf. Het kan dus gaan om woningen, maar ook werkplekken zoals kantoren en praktijkruimten. Als we kijken naar het Park Achterhoek fase II dan kunnen alle toekomstige gebouwen aangemerkt worden als geurhinder gevoelig. Het gaat immers om werkplekken. Daarnaast kunnen omliggende functies zoals het ziekenhuis en woningen aangemerkt worden als geurgevoelige objecten. Voor die omringende functies is van belang of er sprake is van nieuwe geurbronnen op het Park Achterhoek fase II.

In zijn algemeenheid kunnen voor een gemeente als Winterswijk veehouderijbedrijven worden aangemerkt als belangrijke geurbronnen. Er bevinden zich geen andere relevante geurbronnen in de directe nabijheid van het plangebied. De geur van de veehouderijen is enerzijds van belang bij het bepalen van het werkklimaat van de nieuwe functies op het Park Achterhoek fase II. Anderzijds is het van belang dat de nieuwe functies op het Park Achterhoek fase II niet in de weg staan aan de ontwikkeling van bestaande veehouderijbedrijven. De geurcontour van een veehouderijbedrijf hangt af van het type dieren dat gehouden wordt. In de VNG-handreiking 'Bedijven en mileuzonering' wordt een afstand van 200 meter gehanteerd tussen b.v. een varkenshouderij en een geurgevoelig object. Deze afstand kan nader bepaald worden per individueel bedrijf met behulp van de rekentool V-Stacks. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand tussen een grondgebonden veehouderij en een geurgevoelig objectin de bebouwde kom (zoals functies op het Park Achterhoek) 100 meter. Deze afstand van 100 meter wordt op basis van het Activiteitenbesluit ook gehanteerd voor de opslag van mest en kuilvoer.

Planspecifiek

Op basis van het vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied is de ligging van veehouderijen in de omgeving van het plangebied in beeld gebracht. Het meest dichtbij gelegen agrarische bouwvlak ligt op circa 440 meter. De overige agrarische bouwvlakken liggen op een afstand van 750 meter of meer. Er bevinden zich dan ook geen relevante geurbronnen in de omgeving van het plangebied en een nader onderzoek voor het aspect geur van veehouderijbedrijven is niet noodzakelijk.

4.1.6 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

Op grond van de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG moet een afstand van minimaal 30 meter worden aangehouden tussen bedrijven (zoals dit logistieke centrum) en kwetsbare objecten (zie ook paragraaf 4.1.1 van deze toelichting). Aan deze minimale afstand wordt in dit plan voldaan. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat nader onderzoek noodzakelijk is zodat geconcludeerd kan worden dat dit aspect niet in de weg staat aan de uitvoering van dit plan.

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.

Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied grenst aan een essencomplex. Onderdeel van het onderhavige plan is het herstel van een stijlrand van dit essencomplex. In het meer recente verleden was dit gebied een industriële locatie. In de beleidsnota Erfgoed heeft de raad uitgesproken om erfgoed prominenter in de ruimtelijke opgaven naar voren te laten brengen. Erfgoed vertelt iets over de historie en/of het verhaal van de plek. Het verhaal van de plek is ook het verhaal van de 'zuivelfabriek' (zie luchtfoto onderaan advies). De aanwezigheid van goed en voldoende water hebben bepaald dat de fabriek in 1941 hier gebouwd werd. Een fabriek die later zich gespecialiseerd heeft op de fabricage van Goudse kaas. In de hoogtijdagen is het concern zelfs één van de grootste kaasproductieconcerns van Europa geweest. In de herontwikkeling van dit gebied is dit verhaal afleesbaar doordat er een robuust gebouw wordt gerealiseerd dat, net als een fabriek, ontworpen is vanuit een specifieke functionaliteit.

Archeologie
In opdracht van de gemeente Winterswijk, is door archeologisch adviesbureau RAAP archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locatie Beatrixpark (gezondheidspark 't Arrisveld). De aanleiding voor het onderzoek is het voornemen de planlocatie te ontwikkelen tot een gezondheidspark. Daarvoor is een bestemmingsplanwijziging (en omgevingsvergunning) noodzakelijk. Voorgaand aan de bestemmingsplanwijziging is tenminste een archeologisch vooronderzoek noodzakelijk en dat is inmiddels uitgevoerd.

Voor het plangebied zijn de volgende archeologische onderzoeken uitgevoerd:

  • Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek. Plangebied t Arrisveld, RAAP, rapportnr. 1334, 6 juni 2006.
  • PVE Inventariserend veldonderzoek proefsleuven met evt. doorstart naar opgraving. Plangebied 't Arrisveld, RAAP, RAAP-pve 1551, 30 oktober 2015.
  • Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (proefsleuven), RAAP, rapportnr. 3079, 5 januari 2016.


De realisering van het logistieke centrum zal leiden tot grondwerkzaamheden, waarbij mogelijk archeologische waarden worden verstoord. Daarom is door RAAP een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd om een gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied op te stellen en te toetsen. Het uitgevoerde onderzoeken zijn uitgevoerd volgens de geldende normen en richtlijnen in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. De onderzoeken zijn uitgevoerd conform het gemeentelijke Normblad archeologisch vooronderzoek. Het bureau- en inventariserend veldonderzoek (2006) is uitgevoerd voor een groter gebied dan het plangebied gezondheidspark 't Arrisveld. Onder meer vanwege de inmiddels aangelegde ontsluitingsweg vanaf de Groenloseweg naar het plangebied

In het bureau- en inventariserend veldonderzoek zijn onder het plaggendek van de es archeologische indicatoren (o.a. houtskoolfragmenten, stukjes handgevormd aardewerk, fragment tefriet van mogelijk een maalsteen) aangetroffen die mogelijk een aanwijzing vormen voor dieper in de bodem verborgen resten van nederzettingsterreinen. Op grond van de resultaten van het inventariserend booronderzoek is vastgesteld, dat tenminste een archeologisch sleuvenonderzoek noodzakelijk is voor geplande bodemingrepen binnen het gebied van de es. Voor het overige deel van het plangebied - buiten het terrein van de es - is geen vervolgonderzoek noodzakelijk.

Voor de aanleg van de ontsluitingsweg over de es is vervolgens een archeologisch sleuvenonderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek zijn archeologische resten aangetroffen, die bestaan uit een reeks greppels met een agrarische functie. Er zijn geen vondsten gedaan. De greppels konden daarom niet direct gedateerd worden. Op basis van de bodemopbouwgegevens en historische informatie zijn de greppels mogelijk in de 17e eeuw aangelegd. De aangetroffen resten binnen het tracé van de ontsluitingsweg zijn te gering in aantal om van een waard waardevolle vindplaats te spreken. De archeologische resten worden als niet behoudenswaardig gewaardeerd. Derhalve kon de ontsluitingsweg zonder aanvullend onderzoek gerealiseerd worden.

Voor het plangebied voor Park Achterhoek fase II is geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk. Het archeologisch traject is hiermee beëindigd; het terrein voor de geplande ontwikkeling wordt archeologisch vrij gegeven.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.


Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Nationaal natuurnetwerk van belang. Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.


Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Omdat in dit geval de coördinatieregeling wordt toegepast is er, in de terminologie van de Wet natuurbescherming, zowel sprake van een plan als van een project. Voor de beoordeling van een plan moet worden beoordeeld of significant negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Voor de beoordeling van een project geldt dat alle onlosmakelijk met het project samenhangende gevolgen beoordeeld moeten worden. In dit geval betekent dit dat enerzijds gekeken moet worden welke bestaande activiteiten in het plangebied eventueel beëindigd worden. Anderzijds moet gekeken worden naar de toekomstige activiteiten. Hiervoor is nader onderzoek uitgevoerd (Ecogroen 2019). Uit dit onderzoek blijkt dat significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten. Dit zowel tijdens de bouwfase als tijdens het gebruik van het bedrijventerrein. Daarmee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2.7 lid 1 en lid 2 van de Wet natuurbescherming.

Soortenbescherming

Het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan maakt deel uit van een gebied waar recent diverse onderzoeken zijn uitgevoerd met betrekking tot de aanwezigheid van beschermde soorten (hoofdstuk 3 Wet natuurbescherming). Zie hiervoor de bijlagen bij deze toelichting. Voor de plangebieden Park Achterhoek fase I en II is, gezien de kenmerken en de reeds bekende gegevens, specifiek aanvullend onderzoek uitgevoerd voor de beschermde vlindersoorten grote vos en weerschijnvlinder. Ook is aanvullend onderzoek gedaan naar de marterachtige wezel. Uit het onderzoek komt naar voren dat de wezel geen verblijfsplaats heeft in het plangebied voor fase II. De hiervoor genoemde beschermde vlindersoorten zijn niet waargenomen in het plangebied voor fase II en slechts een klein deel van het plangebied is momenteel potentieel geschikt als leefgebied voor deze vlinders. De conclusie is dan ook dat de wettelijke regels omtrent de bescherming van soorten zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming niet in de weg staan aan de uitvoering van dit plan.

4.4 Verkeer

Door het plangebied loopt een recent aangelegde ontsluitingsweg die een verbinding vormt tussen de Groenloseweg en de Rondweg West. Deze weg kent een ruim voldoende capaciteit om ook als ontsluitingsweg te fungeren voor dit logistieke centrum. De nieuwe functie brengt daarnaast een parkeerbehoefte met zich mee. In het huidige bouwplan is voor een parkeeroplossing gekozen die voldoende groot is om in de parkeerbehoefte te voorzien. Voort is in de planregels geborgd dat in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. De aspecten verkeer en parkeren vormen dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.5 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Planspecifiek

Algemeen

Het plan betreft de ontwikkeling van een bedrijfsgebouw links van het Beatrixpark (weg door Arrisveld). Voor het gehele plan wordt een bergingseis van T=100+10% gehanteerd.

Watertoetstabel
Hieronder zijn de relevante waterthema's geselecteerd en vervolgens beschreven.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit#  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire
waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Ja
Ja
Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden,
beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Ja
Ja
N.v.t.
Nee  
2
1
1
1  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
 
Ja en nee
 
1  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
5. Beoogt het plan aanleg van drainage?  
Nee
Nee
Nee
Nee  
1
1
1
1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

ja  
1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee
Nee  
1
1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Nee
Nee  
2
2
1
1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Relevante waterhuishoudkundige aspecten
De maatgevende grondwaterstanden zijn:

  • GHG: 29,80 m +NAP;
  • GWS: 29,50 m +NAP;
  • GLG: 29,20 m +NAP.


De bestaande weghoogten zijn circa 31,00 m +NAP. Toekomstige bouwpeilen moeten minimaal 1,00 tot 1,10 m boven GHG aangelegd worden. De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak siltig, zwak tot matig humeus, matig fijn zand (bron: "bodemkundig/hydrologisch onderzoek", Econsultancy, d.d. 30 augustus 2006). De humeuze bovengrond is matig doorlatend (0,5 m tot 1,0 m/dag). De bodem onder de bovengrond is redelijk doorlatend (groter dan 1,0 m/dag). Aan de zuidzijde van het te ontwikkelen gebied bevindt zich een vijver in eigendom en beheer van Waterschap Rijn en IJssel (WRIJ). Het streefpeil van deze vijver is 29,40 m +NAP en het stuwpeil is 29,95 m +NAP.


Riolering en afvalwaterketen

Huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater moet, uitgezonderd die situaties waar een lokale behandeling van het afvalwater doelmatiger is, worden aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem (diameter 500 mm) in het Beatrixpark (weg door Arrisveld). Deze riolering loost op hoofdriool West (diameter 1.200 mm) aan Rondweg West. De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater (DWA). Het maximale aanbod van afvalwater bedraagt 2 tot 3 m3/h. Deze hoeveelheid is bepaald op basis van de richtlijn 0,2 l/s/ha, rekening houdend met het bruto terreinoppervlak. Net buiten het plangebied (oostzijde Tuberweg) bevindt zich een persleiding 160 mm van het waterschap. Het plan heeft geen invloed op deze leiding.


Wateroverlast (oppervlaktewater)

Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe met maximaal 25.800 m2 dakoppervlak en maximaal 4.230 m2 afstromende verharding (bron: tekening 3dbn, schetsontwerp waterberging terrein, d.d. 27-11-2019). Om wateroverlast te voorkomen wordt het hemelwater niet afgevoerd naar het rioolstelsel maar volgens de trits vasthouden - bergen - afvoeren behandeld. Het hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd/geborgen in retenties met een overloop naar de laaddocks. Op deze wijze kan regenbui T=10+10% (40 mm) worden opgevangen in het plangebied en vertraagd worden afgevoerd. In extreme situaties zou bui T=100+10% (82 mm) tot aan maaiveld of op maaiveld geborgen kunnen worden zonder dat er waterschade optreedt. Voor nadere uitwerking van het plan moet een waterhuishoudkundig plan worden opgesteld, waarbij vooral aandacht nodig is voor de verwachte snelle peilstijging in de retentie. Bij de uitwerking wordt nader bekeken of er ter plekke van de geplande infiltratievoorzieningen voldoende bekend is over de bodemopbouw (mogelijkheden infiltratie). De infiltratievoorzieningen dienen 50% boven GHG en 100 % boven de GWS te worden aangebracht. De bergingsberekening is toegevoegd aan de tekening van 3dbn, schetsontwerp waterberging terrein, d.d. 27-11-2019). Deze tekening is toegevoegd als bijlage van het bestemmingsplan.


Oppervlaktewater kwaliteit

De nieuwe ontwikkelingen maken geen functies mogelijk die tot verslechtering van de waterkwaliteit leiden. Door aanleg van infiltratie- en bergingsvoorzieningen wordt de waterkwaliteit gewaarborgd.


Inrichting en beheer

Aan de zuidzijde van het te ontwikkelen gebied bevindt zich een vijver in eigendom en beheer van Waterschap Rijn en IJssel (WRIJ). De vijver blijft in oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Eventuele herinrichting of verplaatsing van de watergang dient met waterschap besproken te worden. Als vanuit de infiltratievoorzieningen of particuliere terreinen lozingen op oppervlaktewater plaatsvinden (direct of indirect), moet een knijpconstructie worden toegepast zodat de afvoer teruggebracht wordt tot de landelijke afvoernorm van 0,9 l/s/ha. Langs retentievijvers en watergangen in het eigendom van Waterschap Rijn en IJssel ligt een beschermingszone van 5 m. Deze dient vrijgehouden te worden van obstakels, zoals bebouwing en (nieuwe) bomen. Werken binnen de beschermingszone zijn enkel toegestaan met een watervergunning.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Er is een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aan-gewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).


Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

Bedrijf - Logistiek Centrum

De bestemming bedrijf biedt ruimte aan bedrijven tot maximaal de milieucategorie 3.1 . Dit zodat het logistiek centrum, bestaande uit onder meer een logistiek centrum, van Obelink Vrijetijdsmarkt BV mogelijk wordt gemaakt. Binnen de bedrijfsbestemming zijn drie voorwaardelijke verplichtingen opgenomen:

  • I. De aanleg van een waterbergingsvoorziening;
  • II. De aanleg en instandhouding van een landschappelijke inpassing op grond van een inrichtingsplan;
  • III. Gasloos bouwen.

Groen

De bestemming 'Groen' is toegekend aan die delen van het plangebied waarvoor het behoud van bestaand groen dan wel de aanleg van nieuwe groene elementen is voorzien. Een voorwaardelijke verplichting binnen de bestemming 'Bedrijf' waarborgd de uitvoering van een inrichtingsplan. Een vergunningsplicht in de bestemming 'Groen' is een waarborg voor de instandhouding van dat groen. De bestemming 'Groen' biedt tevens ruimte aan het realiseren van een waterbergingsvoorziening.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Eenieder kan dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De procedure voor dit bestemmingsplan wordt gecoordineerd uitgevoerd met de verlening van een omgevingsvergunning voor de feitelijke realisatie van het logistieke centrum voor Obelink Vrijetijdsmarkt BV. Een ontwerp van deze omgevingsvergunning ligt gelijktijdig met dit ontwerp bestemmingsplan ter inzage. In de Leeswijzer van dit bestemmingsplan is aangegeven welke stukken die betrekking hebben op de omgevingsvergunning, als bijlage bij deze toelichting zijn gevoegd.

6.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.


Dit bestemmingsplan is voorgelegd aan de provincie Gelderland in het kader van het vooroverleg.

Dit bestemmingsplan is voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.