direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Uitbreiding Ratum
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op een onbebouwde perceel ten zuiden van de Ratumseweg 35 in buurtschap Ratum (hierna plangebied). Eigenaar van het perceel (hierna initiatiefnemer) is voornemens om binnen het plangebied zeven woningen te realiseren, aansluitend op het aldaar aanwezige bebouwingscluster. Concreet gaat het om een mix van drie vrijstaande woningen en vier tweekappers.

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan “Buitengebied Winsterwijk”, omdat op basis van het bestemmingsplan ter plaatse geen woningbouw is toegestaan. Om de voorgenomen woningbouwontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders, waarbij zal worden aangetoond dat de in dit bestemmingsplan beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt ten zuiden van de Ratumseweg 35 in het buurtschap Ratum in buurtschap Ratum. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied indicatief weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied (bron: PDOK)  

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied gelden het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 27 februari 2011 en 28 juni 2018.

Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast. Voor de duiding van het planologisch regime is het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" hoofdzakelijk van belang.

Op basis van het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is het plangebied voorzien van de enkelbestemmingen 'Groen' en 'Agrarisch - Cultuurlandschap' (met deels de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen'). Verder gelden binnen het plangebied de volgende dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Daarnaast kent het plangebied de gebiedsaanduidingen 'waardevol landschap' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied'.

In afbeelding 1.2 is de verbeelding van de geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" weergegeven. Het rode kader geeft het plangebied indicatief weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan, plangebied rood omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3.1 Bestemmingen en aanduidingen

Enkelbestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap'

De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor een agrarisch grondgebonden agrarisch bedrijf, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ruiter- fiets- en wandelpaden, ontsluitings-, parkeer- en groenvoorzieningen, watergangen, tuinen en erven. Omdat ter plaatse van het plangebied geen bouwvlak is opgenomen is het bouwen van gebouwen niet toegestaan.

Verder zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van hoogteverschillen.

Enkelbestemming 'Groen'

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor houtwallen en houtsingels, groenvoorzieningen, bermen en beplanting. Gebouwen mogen niet worden gebouwd.

Gebiedsaanduiding 'waardevol landschap'

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap.

Dubbelbestemmingen Waarde - Archeologische verwachting 1, 3 en 4

Gronden die zijn voorzien van een archeologische dubbelbestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

1.3.2 Strijdigheid

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig, aangezien er ter plaatse van het plangebied een agrarische bestemming geldt. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken dient de bestemming te worden gewijzigd in een passende woonbestemming ('Wonen - Buurtschapskern').

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt ten zuiden van de Ratumseweg 35 in het buurtschap Ratum. Het plangebied betreft onbebouwde agrarische cultuurgrond.

De omgeving van het plangebied kenmerkt zich met name door het nabijgelegen cluster van woonerven, agrarische cultuurgronden en (hout)singels langs de wegen.

De luchtfoto in afbeelding 2.1 geeft een beeld van de huidige situatie binnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige situatie plangebied (bron: PDOK)  

2.2 Planbeschrijving

Initiatiefnemer is voornemens om binnen het plangebied zeven grondgebonden woningen te realiseren aansluitend op het aldaar aanwezige bebouwingscluster van het buurtschap Ratum. Concreet gaat het om een mix van drie vrijstaande woningen en vier tweekappers. Voor wat betreft de bouwmogelijkheden wordt aangesloten om de bouwregels van de bestemming 'Wonen - Buurtschapskern' zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". Hiermee zijn de bouwmogelijkheden in overeenstemming met de aangrenzende woonpercelen en voegt het geheel zich goed in het bestaande straatbeeld. De maximum goot- en bouwhoogte zijn in voorliggende geval vastgelegd op respectievelijk 4,5 en 10 meter.

Voor de voorgenomen ontwikkeling is door Buro Collou Landschapsontwerp een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het erfinrichtingsplan is weergegeven in afbeelding 2.2. Het volledige erfinrichtingplan is tevens opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Erfinrichtingsplan (bron: Buro Collou Landschapsontwerp)  

Uitgangspunt voor de landschappelijke inpassing van de uitbreiding van de kern Ratum is de oorspronkelijk verkavelingsstructuur. De bestaande singel is qua locatie terug te vinden op kaartmateriaal van rond 1900. Rond 1950 was de kavel waar de woningbouw is gepland geheel omsingeld. Hierdoor is een landschappelijke kamer ontstaan. Door dit als basis te nemen voor de geplande uitbreiding, wordt de landschappelijke structuur hersteld, maar wordt ook een duidelijke begrenzing van de uitbreiding aangegeven. De zuidelijke singel ligt in het verlengde van de bestaande singel en wordt geplant op een wallichaam met dezelfde hoogte en breedte als de bestaande wal. Deze nieuw aan te planten singel zal bestaan uit inheems bloeiend en besdragend struweel. Aan de westzijde wordt een brede singel aangeplant met struweel en boomvormers zodat er geen ongedefinieerde restruimte ontstaat. Tussen beide landschappelijke elementen zit voldoende ruimte om er met landbouwwerktuigen tussen door te kunnen. De tuinen worden uniform begrensd door hagen bijvoorbeeld haagbeuk. Dit laatste als vastgesteld gegeven. De toegang tot de woningen wordt gevormd door een parallelweg die op de Ratumseweg wordt aangesloten via één uitrit (ter hoogte van de huidige verkeersdrempel). De bestaande beplanting langs de Ratumseweg wordt versterkt d.m.v. struweel aan de zuidzijde zodat het besloten groene karakter van dit deel van de Ratumseweg behouden blijft. Parkeren vindt plaats deels op de individuele kavels waarbij er extra ruimte voor 8 auto's langs de nieuwe parallelweg kan worden gecreëerd.

Aandachtspunt bij de bebouwingssituatie is het bestaande reliëf in het plangebied. Het oostelijk deel van het plangebied ligt lager (± 0,5 m) dan het westelijk deel, waarbij de tweede bouwkavel aan de rechterkant op de grens ligt. Het verdiend aanbeveling de bebouwing zodanig te plaatsen dat het natuurlijk reliëf (in ieder geval in de onbebouwde ruimte) zo veel mogelijk onaangetast blijft. Dus geen keerwanden en dergelijke om hoogteverschillen te overbruggen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR: voorganger van de NOVI) is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Op 1 oktober 2012 is de Ladder in werking getreden als motiveringsvereiste onder artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het vormt daarmee een nadere invulling van artikel 3:2 van de Awb. Het Bro bepaalt dat wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, deze moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

Voordat de ladder voor duurzame verstedelijking wordt toegepast, moet een afweging plaatsvinden of het 'plan' een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. De Bro definieert het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als volgt: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er dus sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Raad van State van 28 juni 2017 (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat bij meer dan 11 woningen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is daarmee gesteld dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

3.1.3 Nationaal landschap

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

3.1.4 Planspecifiek

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Het betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Voorliggende ontwikkeling draagt bij aan de kernkwaliteiten van het nationale landschap door middel van het zorgvuldig landschappelijk inpassen van het plangebied.

Ladder duurzame verstedelijking

Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt gesteld dat in voorliggend geval geen sprake is van een stedelijk ontwikkeling als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking. Een verantwoording aan de Ladder voor duurzame verstedelijking kan daarmee achterwege blijven. Het plan is in overeenstemming met het geldende Rijksbeleid.

Nationaal landschap

In voorliggend geval worden nieuwe woningen toegevoegd in een nationaal landschap. Voor de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld waarbij rekening is gehouden met de landschappelijke kenmerken van het nationale landschap. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan de kernkwaliteiten.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2018 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd maart 2021) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Planspecifiek

Omgevingsvisie Gelderland

Het plangebied is in de provinciale omgevingsverordening aangeduid als 'Nationaal landschap'. Deze gebieden zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt bebouwing toegevoegd in het gebied dat is aangewezen als 'Nationaal landschap'.

Het plangebied valt buiten de Groene Ontwikkelingszone (GO) en het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Onderdeel van het voornemen is het investeren in de ruimtelijke kwaliteit om zodoende de oorspronkelijke kwaliteiten van het landschap te herstellen en/of te versterken (zie paragraaf 2.2 en Bijlage 1). Door middel van het landschappelijk inpassingsplan worden de bestaande kernkwaliteiten behouden en waar mogelijk versterkt.

De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee geen negatieve invloed op de GO, GNN en het nationaal landschap. Het plan is daarmee in overeenstemming met het provinciale beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025
3.3.1.1 Algemeen

Er heeft binnen de Regio Achterhoek een uitgebreide analyse plaatsgevonden van de ontwikkelingen op de woningmarkt, de bestaande woningvoorraad en de toekomstige behoefte (de 'kernenfoto's'). De uitkomsten van deze analyse zijn vastgelegd in de 'Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025'. De Regionale Woonagenda Achterhoek is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2015. Een belangrijke conclusie van de uitgevoerde analyse (die ook is vastgelegd in het actuele woonbeleid) is dat de geplande woningbouwopgave met 10% moet worden gereduceerd. Dit in aanvulling van de eerdere reductie van het aantal woningbouwplannen die in regionale afspraken is vastgelegd in 2010. De reden hiervoor is dat het aantal geplande nieuwbouwwoningen de toekomstige vraag zal overstijgen. Dit betekent dat iedere gemeente een stringent beleid moet voeren als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen. Zo wordt bijvoorbeeld in de hele regio onderzocht of de woningbouwcapaciteit in bestaande woningbouwplannen teruggebracht kan en moet worden. De gemeenten in de Achterhoek monitoren de voorgenomen woningbouwopgave aan de hand van een gemeentelijke planningslijst. Deze lijst ziet op het toevoegen van nieuwe woningen.

3.3.1.2 Kleine kernen en buitengebied

Gelet op de toegenomen leegstand en de lastiger verhuur- en verkoopbaarheid is het toevoegen van extra woningen in de kleine kernen en het buitengebied niet meer wenselijk. In incidentele gevallen is hier en daar nog wel een maatwerkoplossing mogelijk, maar die dient stevig onderbouwd te zijn vanuit ruimtelijke (beeld)kwaliteit, lange termijn (woon)wens en/of bijdrage aan de leefbaarheid.

3.3.1.3 Planspecifiek

In de Regionale Woonagenda is opgenomen dat woningen in het buitengebied toegevoegd kunnen worden door middel van een maatwerkoplossing, welke moet worden onderbouwd vanuit ruimtelijke kwaliteit en een lange termijn (woon)wens. Daar is in voorliggend geval sprake van.

Met het plan wordt een verdwenen bomenstructuur hersteld, wat tevens zorgt voor de landschappelijke inpassing van de te realiseren woningen. Bovendien worden de bestaande (waardevolle) groenstructuren/houtwallen als gevolg van voorgenomen ontwikkeling niet aangetast. Een en ander is beschreven in paragraaf 2.2 en Bijlage 1 van deze toelichting.

Door deze ontwikkeling wordt bijgedragen aan de woningbouwbehoefte in Winterswijk en specifiek voor het Ratum. Ook wordt bijgedragen aan de leefbaarheid van het buurtschap, aangezien een dergelijk lokaal initiatief wordt bediend en er passende huisvesting wordt gerealiseerd voor de inwoners. Door het inwonersaantal van een buurtschap op peil te houden kunnen voorzieningen in een buurtschap behouden blijven. Door voorliggend initiatief wordt bijgedragen aan de leefbaarheid van Ratum en daarmee aan de sociale vitaliteit. De nieuwe woningen worden gerealiseerd voor lokale behoefte. Initiatiefnemer is voornemens de woningen beschikbaar te stellen voor starters/doorstromers uit Ratum.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het regionale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk
3.4.1.1 Algemeen

De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn.

De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past, en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. En het is het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk', het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.

In de omgevingsvisie worden de volgende kwaliteiten beschouwd als kernkwaliteiten van het buitengebied:

  • 1. De bijzondere geologische en aardkundige kenmerken.
  • 2. De bijzondere en hoge kwaliteit van het cultuurlandschap, ontstaan door menselijk gebruik in het verleden.
  • 3. Ecologische waarden en milieukwaliteit, die zijn ontstaan als gevolg van de opbouw van het landschap.
  • 4. De leefbaarheid in het landelijk gebied die er is als gevolg van de sociale samenhang.
  • 5. Het economisch functioneren van het landelijk gebied, die bijdraagt aan de binding van inwoners aan het gebied en in veel gevallen een (financiële) drager is van de bijzondere kenmerken van het landschap.

Bovenstaande kwaliteiten zijn bepalend voor de identiteit van Winterswijk. En daarom worden in de visie keuzes gericht op:

  • 1. Het veiligstellen, behouden en bevorderen van die kwaliteiten bepalend zijn voor de identiteit van de gemeente.
  • 2. Het laten van ruimte voor initiatieven die aan die kwaliteiten bijdragen.
3.4.1.2 Visie op hoofdlijnen: Een levend landschap, behoud door ontwikkeling

De hoofdambitie betreft het realiseren van een levend landschap en behoud door ontwikkeling. Er zijn in de visie op hoofdlijnen vier thema's benoemd om aan te werken. Dit betreffen:

  • Een sociaal vitaal platteland;
  • Een economisch vitaal platteland;
  • Versterken en (onder)houden van het landschap;
  • Beleef het Nationaal Landschap;

In dit geval is met name het thema 'een sociaal vitaal platteland' van belang. Daar wordt nader op ingegaan.

Een sociaal vitaal platteland

In de visie heeft de gemeente een vitaal en gezond platteland. De gemeente wil ontwikkelingen die passen bij de identiteit die samen met de inwoners zijn opgebouwd. Met inwoners, die een gezond leven kunnen leiden. Met een passende huisvesting voor de inwoners van de toekomst (specifiek ook voor jongeren, jonge gezinnen en ouderen), een goed voorzieningenniveau en de mogelijkheden voor een sterke sociale cohesie wil de gemeente het platteland sociaal en vitaal behouden. De gemeente wil het volgende bereiken:

  • Behoud van de leefbaarheid van het landelijk gebied en de buurtschappen;
  • Behouden van de saamhorigheid en sociale binding in het landelijke gebied;
  • Een grotere gezondheid van inwoners en de mogelijkheid om gezond oud te worden op het platteland.

Ten aanzien van wonen biedt de gemeente ook nieuwbouwmogelijkheden aan buiten bestaande erven. Om deze maximaal ten goede te laten komen aan de sociale cohesie zijn die alleen bespreekbaar op nog onbebouwde kavels in en direct grenzend aan de kernen.

Planspecifiek

In principe is het vanuit de omgevingsvisie buitengebied niet mogelijk om een onbebouwde kavel te bebouwen. Voor een dergelijke ontwikkeling zijn een aantal uitzonderingen. Een van die uitzonderingen is wanneer de kavel is gelegen tegen een buurtschap en deze is aangewezen als potentiële uitbreidingslocatie van het buurtschap. Omdat het plangebied is aangewezen als potentiële uitbreidingslocatie van het buurtschap is het mogelijk hier woningen te realiseren.

Een voorwaarde voor de woningbouw is dat het totale plan een toegevoegde waarde moet zijn voor de omgeving en het buitengebied van Winterswijk.

In voorliggend geval is sprake van de bouw van zeven woningen. Door deze ontwikkeling wordt bijgedragen aan de leefbaarheid van het buurtschap, aangezien zo een lokaal initiatief wordt bediend en er passende huisvesting wordt gerealiseerd voor de inwoners. Hiermee wordt bijgedragen aan de leefbaarheid van het buurtschap Ratum en daarmee aan de sociale vitaliteit. De nieuwe woningen worden gerealiseerd voor lokale behoefte. Initiatiefnemer is voornemens de woningen beschikbaar te stellen voor starters/doorstromers uit Ratum.

In de omgevingsvisie is aangegeven dat middels maatwerkoplossingen het voornemen kan worden gerealiseerd, waarbij het plan een bijdrage dient te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit en aansluit op een bestaande kern. In paragraaf 2.2 en Bijlage 1 van deze toelichting wordt beschreven hoe de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Met het plan wordt een verdwenen bomenstructuur hersteld. Het herstellen van deze structuur zorgt tevens voor de landschappelijke inpassing van de te realiseren woningen. Dit is vastgelegd in een landschappelijk inpassingsplan inclusief beplantingsplan.

Gelet op het vorenstaande voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.

3.4.2 Volkshuisvestelijk Afwegingskader Woningbouw Winterswijk

Het afwegingskader, vastgesteld op 28 juni 2018, kent een puur volkshuisvestelijke insteek. Het beoordeelt plannen in de basis op hun bijdrage aan de volkshuisvestelijke ambities van de gemeente Winterswijk, zoals die zijn vastgelegd in het gemeentelijk woonbeleid. De beoordeling van plannen aan de hand van dit afwegingskader is onderdeel van een bredere ruimtelijke afweging, mede op andere beleidsvelden (parkeren, goed woon- en leefklimaat, milieu, groene inpassing, cultuurhistorie, duurzaamheid, levensloop-bestendigheid, etc.). Een positieve beoordeling op dit afwegingskader betekent een positief advies vanuit volkshuisvestelijk oogpunt.

Het afwegingskader is een procesinstrument dat wordt toegepast voor de volkshuisvestelijke beoordeling van woningbouwplannen. Het afwegingskader dient meerdere doelen:

  • Het komen tot een woningbouwprogramma dat aansluit op de kwalitatieve en kwantitatieve woonbehoeften van verschillende doelgroepen in de gemeente Winterswijk;
  • Een bijdrage leveren aan het behouden en liefst versterken van de omgevingskwaliteit van de kern Winterswijk, het kerkdorp Meddo, de buurtschappen en het overige buitengebied;
  • Het behoud van leefbare gemeenschappen, het sociaal en vitaal houden van kernen en buurtschappen;
  • Het voorkomen / tegengaan van leegstand van woningen of ander incourant vastgoed.

In het afwegingskader is opgenomen dat wanneer met een plan niet meer dan 2 wooneenheden worden toegevoegd, de ontwikkeling niet in strijd is vanuit volkshuisvestelijke afweging.

Planspecifiek

Zoals reeds aangegeven wordt met voorgenomen ontwikkeling bijgedragen aan de leefbaarheid van het buurtschap Ratum, aangezien zo een lokaal initiatief wordt bediend en er passende huisvesting wordt gerealiseerd voor de inwoners. Hiermee wordt bijgedragen aan de leefbaarheid van het buurtschap Ratum en daarmee aan de sociale vitaliteit. De nieuwe woningen wordt gerealiseerd voor lokale behoefte. Initiatiefnemer is voornemens de woningen beschikbaar te stellen voor starters/doorstromers uit Ratum.

Gelet op het vorenstaande is de ontwikkeling in overeenstemming met de uitgangspunten van het Volkshuisvestelijk Afwegingskader Woningbouw Winterswijk.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Bij een bestemmingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.

Planspecifiek

In voorliggend geval is door Buro Ontwerp & Omgeving een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de resultaten van het onderzoek. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze toelichting.

De bovengrond tot een diepte variërend van circa 0,2 tot circa 0,5 m-mv bestaat uit zeer fijn, zwak siltig zand en is zwak humeus. De ondergrond bestaat uit zeer fijn tot matig grof en zwak tot matig siltig zand. In één boring is klei aangetroffen in de ondergrond. In de ondergrond is veelal grind en roest (beide sporen) aangetroffen.

In de bodem zijn geen zintuiglijke waarnemingen gedaan die wijzen op een mogelijke verontreiniging van de bodem. Op het maaiveld en in het opgeboorde materiaal zijn op indicatieve wijze geen asbestverdachte materialen waargenomen.

Ten aanzien van de onderzoekslocatie wordt de hypothese 'onverdachte locatie' op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek niet geheel bevestigd. In de bovengrond van het oostelijke deel van de onderzoekslocatie is een gehalte lood boven de achtergrond-waarde gemeten. In de overige onderzochte boven- en ondergrond liggen de gemeten gehaltes onder de achtergrondwaarde.

In het grondwater zijn concentraties barium en plaatselijk cadmium, nikkel en zink en/of 1,1 dichlooretheen boven de streefwaarde gemeten.

De indicatie van de te verwachten bodemkwaliteitsklasse betreft voor de boven- en ondergrond 'AW' (overal toepasbaar).

De resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader onderzoek.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen woningbouw.

4.1.2 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en/of industrieterreinen.

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (artikel 74.2)
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (artikel 74.2)

Planspecifiek

Voorliggende ontwikkeling maakt geluidsgevoelige objecten mogelijk, namelijk woningen. Het plangebied ligt in de wettelijke geluidszone van de Ratumseweg. Deze weg wordt echter voornamelijk gebruikt door bestemmingsverkeer waarbij sprake is van een lage verkeersintensiteit. Daarom wordt gesteld dat voldaan zal worden aan de voorkeurswaarde van 48 dB. Een akoestisch onderzoek kan daarom achterwege blijven.

De aspecten railverkeerslawaai en industrielawaai zijn niet relevant, aangezien er in de nabijheid van het plangebied geen spoorwegen of gezoneerde bedrijventerreinen gelegen zijn. In paragraaf 4.1.4 wordt nader ingegaan op de invloed van individuele bedrijvigheid op het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

4.1.3 Lucht
4.1.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.1.3.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.1.3.3 Planspecifiek

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tot slot wordt geconcludeerd dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.1.4 Bedrijven- en milieuzonering
4.1.4.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.1.4.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in een gebied waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
4.1.4.3 Planspecifiek

Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. Past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. Laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In de nabijheid van het plangebied liggen enkele milieubelastende functies. Hierna wordt op deze functies ingegaan.

Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. In deze paragraaf zullen de richtafstanden bij veehouderijen voor wat betreft het aspect geur buiten beschouwing blijven, maar worden wel de overige milieuaspecten behandeld. In paragraaf 4.1.5 wordt nader ingegaan op het aspect geur.

Functie   Milieucategorie   Richtafstand   Daadwerkelijke afstand  
Nutsvoorziening (Ratumseweg 35)   1   10 m   25m  
Verenigingsgebouw
(Raetmansweg 10)  
2   30 m   175 m  
Grondgebonden veehouderij
(Ratumseweg 30)  
3.2   30 m   160 m  
Grondgebonden veehouderij
(Ratumseweg 31)  
3.2   30 m   210 m  

Zoals uit voorgaande tabel blijkt, wordt de richtafstand in alle gevallen gehaald. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden de omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

4.1.5 Geur
4.1.5.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Planspecifiek

In voorliggend geval worden nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Ingevolge de Wgv betreffende woningen geurgevoelige objecten.

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich enkele agrarische bedrijfspercelen namelijk de al eerder genoemde agrarisch bedrijven aan de Ratumseweg 30 en 31. Hier zijn grondgebonden veehouderijen toegestaan.

Voor grondgebonden veehouderijen geldt een vaste afstand van 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom gelegen is.

De beoogde woningen vormen een uitbreiding op het buurtschap Ratum, gelegen in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Een afstand van 50 meter is daarmee gerechtvaardigd. Deze afstand wordt gehaald, aangezien de nabij gelegen agrarische bedrijfspercelen op een afstand van respectievelijk 160 meter en 210 meter liggen. Ook is er geen sprake van aantasting van de ontwikkelmogelijkheden van de omliggende agrarische bedrijfspercelen, temeer omdat er reeds meerdere woningen op een kortere afstand van het bedrijf gelegen zijn.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1.6 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart ter plaatse van het plangebied (rode contour) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2111BGUITBRRATUM-OW01_0005.png"  
Afbeelding 4.1 Uitsnede risicokaart (bron: Arcgis)  

Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Geconcludeerd wordt dat het een en ander met zich mee brengt dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.1.7 Licht

Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.

De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.

Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:

  • hinder voor de mens
  • hinder/verstoring voor de natuur
  • horizonvervuiling

Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.

Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.

Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.

Planspecifiek

In voorliggend geval worden er zeven woningen gerealiseerd. Het gebruik van licht is inherent aan de woonfunctie. De voorgenomen ontwikkeling zorgt echter niet voor een onevenredige toename van kustlicht ter plaatse van het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect licht geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.8 Aanmeldnotitie MER-beoordeling

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • 2. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • 3. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.


Planspecifiek

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van slechts zeven woningen in het buurtschap Ratum, in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het gaat om een kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Conclusie
Op basis van de beoordeling en op basis van de behandelde milieu- en omgevingsaspecten, wordt geconcludeerd worden dat het milieubelang van onderhavig plan voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.

Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied ligt in een gebied dat is aangewezen als nationaal landschap. Voorliggende ontwikkeling doet echter geen afbreuk aan het nationale landschap, maar draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Daarnaast bevinden zich in en om het plangebied geen gemeentelijke dan wel rijksmonumenten. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.

Archeologie
In het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'.

Op basis van deze dubbelbestemmingen is bij een bodemverstoring van groter dan respectievelijk 50 m2, 100 m² en 2.500 m2 archeologisch onderzoek noodzakelijk. De gronden waar de woningen zijn beoogd zijn voorzien van de 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. Aangezien er als gevolg van voorgenomen ontwikkeling bodemverstoringen zullen plaatsvinden over een oppervlakte groter dan 100 m2, is door Hamaland Advies een archeologische onderzoek uitgevoerd. Het archeologisch onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied landschappelijk gezien niet de meest gunstige situatie had voor permanente bewoning in het verleden. Ten noorden en zuiden van het plangebied zijn namelijk enkele hoger gelegen dekzandruggen aanwezig die aantrekkelijker waren voor menselijke bewoning in het verleden. Binnen het plangebied heeft zich volgen de bodemkaart een beekeerdgrond en een veldpodzolgrond ontwikkeld. Beide type bodems duiden op natte omstandigheden in het verleden.

Op de oudst geraadpleegde historische kaart is het plangebied in gebruik als heide. Later veranderd het landgebruik en is er sprake van grasland. De singel die de zuidelijke grens van het plangebied vormt, is vermoedelijk op deze kaart uit 1828 ook al aanwezig in de vorm van hakhout. Het plangebied is voor zover bekend altijd onbebouwd geweest.

Binnen het grootste deel van het plangebied is er sprake van een bodemverstoring tot in de top van de C-horizont. De C-horizont bestaat uit dekzand van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden. De C-horizont wordt soms afgedekt door een menglaag (A/B/C-, A/C- of B/C-horizont). Daarboven ligt de bouwvoor. In sommige gevallen ontbreekt de menglaag en komt de natuurlijke ondergrond direct onder de bouwvoor voor. Bij de boringen met een verstoorde bodem is de C-horizont op minimaal 40 cm-mv (boring 4, 8, 9 en 12) en maximaal 85 cm-mv aangetroffen (boring 2).

In boring 1, 5, 14 en 16 is een intacte bodem aangetroffen. De bouwvoor gaat hier over in de B-horizont. Alleen in boring 5 is tussen 40 en 45 cm-mv nog sprake van een E-horizont (uitspoelingslaag). De top van de B-horizont ligt op 30 cm-mv in boring 1, 45 cm-mv in boring 5, 60 cm-mv in boring 16 en 90 cm-mv in boring 14. De B-horizont gaat in alle boringen geleidelijk over naar de C-horizont. Deze overgang vindt plaats op minimaal 70 cm-mv (boring 1) en maximaal 100 cm-mv (boring 14). Op basis van de aangetroffen intacte boringen kan vastgesteld worden dat er van oorsprong sprake was van een veldpodzol.

Vanwege het grotendeels ontbreken van een intacte bodem en het ontbreken van archeologische indicatoren is de kans dat met de voorgenomen bodemingrepen behoudenswaardige archeologische vindplaatsen verloren gaan nihil. Daarom wordt geen vervolgonderzoek noodzakelijk geacht en worden de gronden ten aanzien van archeologie vrijgegeven.

4.3 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.


Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN).

Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Het plangebied bevindt zich op circa 1 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Willinks Weust). Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitatypen binnen Natura 2000-gebieden. Gelet op de afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

Het plangebied valt niet binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO) of het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Gezien de aard en omvang van het voornemen (wonen) wordt geconcludeerd dat er met de voorgenomen ontwikkeling geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de GO en het GNN.

Soortenbescherming
Voor de voorliggende ontwikkeling is er door Natuurbank Overijssel een ecologische quickscan uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 4 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot functioneel leefgebied van verschillende beschermde dieren. Verschillende beschermde dieren benutten het plangebied als foerageergebied en vermoedelijk bezetten grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- en voortplantingsplaats, nestelen er vogels en bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied.

Als gevolg van de voorgenomen activiteiten wordt geen vogel gedood en wordt geen nestplaats verstoord, beschadigd of vernield.

Voor de beschermde grondbonden zoogdieren en amfibieën die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'vangen' en het 'beschadigen' en vernielen van rust- en voortplantingslocaties. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. In Gelderland mogen geen beschermde dieren gedood worden als gevolg van handelingen die uitgevoerd worden in het kader van een ruimtelijke activiteit. Om de voorgenomen activiteiten uit te voeren, in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde dieren, dienen beschermde dieren verjaagd of weggevangen te worden op de plek waar de houtsingel vergraven wordt. De woningbouwplannen kunnen uitgevoerd worden zonder dat deze leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming.

Conclusie

De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.4 Verkeer

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. In dit geval wordt voor de parkeerbehoefte aangesloten bij de uitgangspunten uit de Nota parkeernormen Winterswijk, wat is vastgesteld in het 'Facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk'.

Voor de berekening van de verkeersgeneratie is aangesloten bij de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

Planspecifiek

Parkeren

De parkeernota Winterswijk 2013 gaat uit van de cijfers van het CROW, waarbij de maximum parkeernorm wordt gehanteerd bij berekeningen. Voor wat betreft de functie gaat het om drie vrijstaande woningen en vier tweekappers. Het plangebied ligt in het buitengebied Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Winterswijk. Hiervoor gelden de volgende parkeernormen:

Type woning   Parkeernorm   Aantal woningen   Parkeerbehoefte  
Vrijstaand   2,5   3   7,5  
Tweekapper   2,3   4   9,2  
Totaal   16,7  

In paragraaf 2.2 is de situatietekening opgenomen van de beoogde ontwikkeling. Te zien is dat op de verschillende kavels ruimte is voor het realiseren van één of twee parkeerplaatsen. Daarnaast is er bij de nieuw aan te leggen parallelweg ruimte voor het realiseren van 8 extra parkeerplaatsen. Wanneer uit wordt gegaan dat voor de vrijstaande woningen twee parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en bij de tweekappers één, kunnen er binnen het plangebied 18 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Dit is ruim voldoende om te voldoen aan de verwachtte parkeerbehoefte.

Verkeersgeneratie

De verkeersgeneratie wordt berekend aan de hand van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Hoofdgroep: Wonen;
  • Type: 'Koop, huis, vrijstaand' en 'koop, huis, twee-onder-een-kap'
  • Stedelijkheidsgraad: Matig stedelijk;
  • Stedelijk gebied: Buitengebied.

Op basis van voorgenoemde uitgangspunten ontstaat er het volgende beeld voor wat betreft de verkeersgeneratie:

Functie   Verkeersgeneratie per woning per weekdag etmaal   Aantal woningen   Totale verkeersgeneratie (per weekdagetmaal)  
Koop, huis, vrijstaand   8,2   3   24,6  
Koop, huis, twee-onder-één-kap   7,8   4   31,2  
Totaal   55,8  

Gelet op het vorenstaande is er sprake van een verkeersgeneratie van afgerond 56 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. De Ratumseweg en omliggende infrastructuur is van voldoende capaciteit om de voorgenoemde verkeerbewegingen eenvoudig en veilig af te kunnen wikkelen. Daarnaast wordt de beoogde aan te leggen parallelweg voorzien van een verkeersveilige en overzichtelijk ontsluiting op de Ratumseweg.

Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Water

4.5.1 Algemeen

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

4.5.2 Situatie plangebied

Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Watertoetsproces

Het waterschap Rijn en IJssel in geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. In Bijlage 5 is de uitgangspuntennotitie van het waterschap opgenomen. Hierna wordt ingegaan op de relevante wateraspecten.

Klimaatadaptatie:

Het uitgangspunt is dat een ruimtelijk plan in principe waterneutraal is. Dit betekent dat het plan geen wijzigingen van waterpeilen of aan-/afvoer van water. Een toename in het verharde oppervlak resulteert in een versnelde afvoer van hemelwater. Door versnelde afvoer van hemelwater wordt het watersysteem zwaarder belast en het waterbezwaar op benedenstroomse gebieden afgewenteld.

Om versnelde afvoer tegen te gaan hanteert het waterschap bij ruimtelijke plannen de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Dit betekend dat hemelwater zoveel mogelijk wordt vastgehouden op de plek waar het valt. Hiervandaan kan het infiltreren in de bodem of vertraagd worden afgevoerd naar het watersysteem.

Bij ruimtelijke plannen met een toename van verharding zijn infiltratie- of waterbergende voorzieningen nodig om het plan waterneutraal te maken. Uitgangspunten voor het ontwerp van infiltratie- en waterbergingsvoorzieningen zijn:

  • In landelijk gebied is een regenbui T=10+10% maatgevend. De hoeveelheid neerslag die valt in deze bui moet in het plangebied worden geborgen, waarna dit kan infiltreren of vertraagd worden afgevoerd;
  • In bebouwd gebied is een regenbui T=100+10% maatgevend voor de dimensionering van de waterhuishoudkundige voorzieningen. Hierbij mag het waterpeil vanuit het oppervlaktewater tot aan straatpeil stijgen, waarbij geen waterschade aan bouwwerken, hoofdinfrastructuur en spoorwegen mag ontstaan.

Uitgangspunt voor de voorgenomen ontwikkeling is dat het hemelwater van de weg, daken en percelen wordt geïnfiltreerd en/of geborgen aan de zuidwestzijde van het plan. Dat kan bijvoorbeeld in een zaksloot, wadi, infiltratieriool, vijfer of een combinatie van deze mogelijkheden. Ook de overloop van een eventueel infiltratieriool in de weg moet afwateren naar de zuidoostzijde van het plan. De te bergen hoeveelheid water is T100+10% klimaattoeslag = 80 mm tot maaiveld, zonder overlast te veroorzaken aan percelen of panden. Het hemelwatersysteem moet zodanig worden aangelegd dat in extreme situaties van meer dan 80 mm neerslag het water naar de omliggende groene ruimte (weiland) kan afstromen. Afstromen naar omliggende bestaande sloten is niet toegestaan.

Vorenstaande zal bij verdere uitwerking van de plannen worden geconcretiseerd.

Afvalwater:

Huishoudelijk afvalwater van de nieuwe bebouwing moet middels een aan te leggen vrij verval riool worden geloosd op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P042). De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater. Voor het aansluiten en lozen op het gemeentelijk rioleringssysteem is toestemming nodig.

Conclusie

Vanuit waterhuishoudkundig opzicht zijn er geen onoverkomelijke belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).


Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

Agrarisch - Cultuurlandschap

De gronden ten zuiden van de beoogde woonpercelen behouden de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' overeenkomstig het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk".

De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de volgende landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden:

    • 1. kleinschalige landschapselementen met een oppervlakte van maximaal 400 m2 zoals poelen, ruigtes, heggen, boomgroepen, houtwallen en -singels;
    • 2. hoogteverschillen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen';
    • 3. on- en halfverharde wegen en paden;

met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ruiter- fiets- en wandelpaden, ontsluitings-, parkeer- en groenvoorzieningen, watergangen, tuinen en erven.

Groen

De gronden binnen het plangebied waar (belangrijke) groenstructuren aanwezig zijn of worden aangelegd, zijn voorzien van de bestemming 'Groen'. De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor houtwallen en houtsingels, groenvoorzieningen, bermen en beplanting.

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 2 meter.

Verkeer

De gronden ter plaatse van de beoogde parallelweg waarmee de beoogde woningen worden ontsloten zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer'.

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen.

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan voor de wegaanduiding, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer bedraagt maximaal 4 meter.

Wonen - Buurtschapskern

De gronden ter plaatse van de beoogde woningen zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - Buurtschapskern'. Dit komt overeen met de reeds aanwezige woonpercelen in het buurtschap Ratum. Voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels is aangesloten op de in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" opgenomen woonbestemming.

De voor 'Wonen - Buurtschapskern' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen. Met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is het maximum toegestane aantal woningen vastgelegd. Verder is met de aanduidingen 'vrijstaand' en 'twee-aaneen' vastgelegd welke type woningen per bouwperceel zijn toegestaan.

In de bouwregels is onder andere bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Daarnaast dient de voorgevel van hoofdgebouwen in of tot maximaal 3 m achter de bouwgrens ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' te worden gebouwd.

Met maatvoeringsaanduidingen is de maximale bouw- en goothoogte van de hoofdgebouwen vastgelegd. Verder zijn er specifiek voor bijgebouwen bouwregels opgenomen. Dit sluit aan op de toegestane bouwmogelijkheden in het buurtschap Ratum.

Waarde - Archeologische verwachting 1, Waarde - Archeologische verwachting 3 en Waarde - Archeologische verwachting 4

De voor Waarde - Archeologische verwachting 1, 3 en 4 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Deze dubbelbestemmingen zijn overgenomen van het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". Opgemerkt wordt dat ter plaatse van de bestemming 'Wonen - Buurtschapskern' geen archeologische dubbelbestemming(en) zijn opgenomen. Immers volgt uit het uitgevoerde archeologisch onderzoek (zie paragraaf 4.2 en Bijlage 3), dat vanwege het grotendeels ontbreken van een intacte bodem en het ontbreken van archeologische indicatoren de kans nihil is dat met de voorgenomen bodemingrepen behoudenswaardige archeologische vindplaatsen verloren gaan. Daarom wordt geen vervolgonderzoek noodzakelijk geacht en worden de gronden ten aanzien van archeologie vrijgegeven.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Dit bestemmingsplan wordt voorgelegd aan de provincie Gelderland.

Dit bestemmingsplan wordt voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.