direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Mentinkweg 13
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Mentinkweg 13 in het buitengebied van de gemeente Winterswijk bevindt zich een voormalig agrarisch bedrijf. De eigenaar van het perceel heeft de procedure tot bedrijfsbeëindiging inmiddels afgerond. In de toekomst zal de aanwezige bebouwing, bestaande uit de voormalige boerderij met bijbehorende bedrijfsbebouwing en een schoppe, dan ook niet meer worden gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Initiatiefnemers zijn voornemens om het perceel te gaan gebruiken ten behoeve van reguliere bewoning.

Concreet bestaat het voornemen om de bestaande boerderij (bedrijfswoning) te splitsen tot twee burgerwoningen. De overige landschapsontsierende bebouwing zal worden gesloopt. Daarnaast wordt de op het erf aanwezige schoppe verbouwd en in oppervlakte vergroot, om zo een derde woning te realiseren. De schoppe is door de welstandscommissie van de gemeente Winterswijk aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol pand. Door de schoppe te verbouwen tot woning blijft dit cultuurhistorisch waardevolle pand behouden en krijgt het een duurzame en passende vervolgfunctie. Ten slotte is op het erf een paardenbak aanwezig. Deze zal met de voorliggende bestemmingsplanherziening als zodanig worden bestemd, waarmee de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht met de juridisch-planologische situatie.

Gelet op vorenstaande resulteert de voorgenomen ontwikkeling in een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Deze ruimtelijke kwaliteitsverbetering vertaalt zich in:

  • Het slopen van vrijkomende agrarische bebouwing;
  • Het saneren overtollige erfverharding;
  • Het behouden van de cultuurhistorisch waardevolle schoppe;
  • De landschappelijke inpassing van het geheel.

De voorgenomen ontwikkeling is, vanwege het ontbreken van passende bouw- en gebruiksregels, niet geheel in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan “Buitengebied Winterswijk”. Om de voorliggende ontwikkelingen mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan benodigd. De gemeente Winterswijk heeft op 26 maart 2021 aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de herziening van het bestemmingsplan. In dit plan wordt aangetoond dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt, zoals reeds in de aanleiding is genoemd aan de Mentinkweg 13 in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De locatie ligt op circa 1,4 kilometer ten westen van de bebouwde kom van Winterswijk. Op afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Winterswijk en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin aangeduid met de rode ster en rode contour. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: PDOK)  

1.3 Geldend bestemmingsplan

1.3.1 Algemeen

Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen "Buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 27 januari 2011 en 28 juni 2018. Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" weergegeven. De rode contour geef het plangebied indicatief weer. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3.2 Bestemmingen en aanduidingen

Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' met bouwvlak. Daarnaast is het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. De gronden hebben tevens de gebiedsaanduidingen 'ehs natuur', 'natte natuur' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied'. Hierna wordt nader de op de geldende bestemmingen en aanduidingen ingegaan.

Agrarisch - Cultuurlandschap

De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming is het bestaande aantal (in voorliggend geval één) bedrijfswoningen toegestaan. Met de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' worden nadere regels gesteld aan het uitoefenen van intensieve veehouderijen.

Dubbelbestemmingen archeologie

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 100 m² ('Waarde - Archeologische verwachting 3') respectievelijk 2.500 m² ('Waarde - Archeologische verwachting 4') dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.

Gebiedsaanduidingen

De gronden ter plaatse van de aanduidingen 'EHS Natuur' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'natte natuur' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarden in de vorm van natte natuur.

1.3.3 Strijdigheid

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het splitsen van de bestaande boerderij (bedrijfswoning) tot twee burgerwoningen en het verbouwen en uitbreiden van de schoppe tot een derde vrijstaande woning. Ter plaatse van het plangebied is wonen uitsluitend toegestaan in het bestaande aantal bedrijfswoningen. In artikel 35.6 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen de agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming voor meerdere wooneenheden. Eén van de voorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheid is dat de bestaande oppervlakte van het gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt niet worden vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte. De oppervlakte van de schoppe wordt in voorliggend geval vergroot, waardoor er niet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Daarmee is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in deze herziening. Binnen de voorliggende bestemmingsplanherziening wordt daarnaast de aanwezige paardenbak juridisch-planologisch toegestaan.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Winterswijk, ten westen van de kern van Winterswijk. In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ruimtelijk functionele structuur van het plangebied en de directe omgeving.

Het landschap waarin het plangebied zich bevindt maakt op grotere schaal deel uit van het kampenlandschap, ter plaatse van het plangebied is echter sprake van een stukje heideontginning. Dit deel ligt tussen het nattere 'Corlesche veen' aan de noordzijde en de kampontginningen aan de oost- en westzijde. Het plangebied is ook ingericht volgens de ontginningskarakteristiek van het jong heide-ontginningslandschap met de rechte wegen en rechtlijnige kavelstructuren. Rond 1900 bestonden de omringende gronden nog uit heidegronden, welke rond 1950 grotendeels zijn omgevormd tot grasland en deels bouwland. Aan de noordzijde van het plangebied zijn bospercelen aangeplant met naaldhout. Deze bospercelen worden momenteel gebruikt ten behoeve van de houtproductie.

In afbeelding 2.1 is middels een luchtfoto de huidige situatie van het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierin aangegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: PDOK)  


Het plangebied zelf bestaat uit het agrarisch bouwvlak en de ten westen hiervan gelegen paardenbak. Binnen het agrarisch bouwvlak bevindt zich een voormalige boerderij met bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder een karakteristieke schoppe met een inhoud van circa 487 m³. In afbeelding 2.2 zijn het voor- en achterhuis van de boerderij opgenomen. In afbeelding 2.3 zijn de kapschuur en de karakteristiek schoppe opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Voor (links)- en achterhuis (rechts) woonboerderij (Bron: Buro Collou Tuin & Landschapsontwerp)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0005.png"  
Afbeelding 2.3: Huidige situatie karakteristieke schoppe (links) en kapschuur (rechts) (Bron: Buro Collou Tuin & Landschapsontwerp)  

2.2 Planbeschrijving

2.2.1 Gewenste situatie

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het mogelijk maken van drie wooneenheden in het plangebied. Hiertoe wordt de bestaande boerderij gesplitst tot twee burgerwoningen, waardoor het voor- en achterhuis geschikt worden gemaakt voor reguliere bewoning. Daarnaast wordt de schoppe verbouwd en uitgebreid tot een derde woning. De schoppe wordt uitgebreid tot een oppervlakte van maximaal 155 m² en tot een inhoud van maximaal 750 m³. Van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing blijft uitsluitend de kapschuur ten oosten van de voormalige boerderij bestaan. De overige landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt. In afbeelding 2.4 is de te slopen bebouwing met de rode omlijning opgenomen. In totaal wordt er circa 392 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0006.png"  
Afbeelding 2.4: Te slopen bebouwing (Bron: PDOK, bewerkt)  


Voor deze ontwikkeling is door Buro Collou een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het gehele landschappelijk inpassingsplan is opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting. In afbeelding 2.5 is een uitsnede van het erfinrichtingsplan opgenomen.

De huidige karloods blijft bestaan en zal dienst doen als bergingsruimte bij woning B (het gesplitste voorhuis). Woning A en woning C (de schoppe) krijgen beide een nieuwe berging. Tevens wordt ten behoeve van de ontsluiting van woning C een nieuwe toegangsweg aan de zuidzijde aangelegd. Deze toegangsweg zal evenals het bestaande toegangspad het karakter krijgen van een onverhard pad en wordt ontsloten op de centrale toegangsweg. In paragraaf 2.2.2 wordt nader ingegaan op de kwaliteitstoevoeging die wordt beoogd middels het landschappelijk inpassen van het erf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0007.png"  
Afbeelding 2.5: Erfinrichtingsplan (Bron: Buro Collou Tuin & Landschapsontwerp)  
2.2.2 Kwaliteitstoevoeging

De landschappelijke inpassing bestaat uit een aantal onderdelen. Langs de noordzijde van de agrarische kavel wordt een houtsingel aangeplant tussen het bosperceel aan de westzijde en de historische laanstructuur. Deze markeert de route van de weg die hier oorspronkelijk liep. Deze singel bestaat uit boomvormers en struweel. Vanaf de grens waar de woonbestemming begint bestaat deze singel alleen nog uit struweel. Het toegangspad komt daar aan de buitenkant te liggen. Dit in het kader van de privacy. Aan de zuidzijde wordt langs het meest zuidelijke pad een struweelsingel aangeplant. Hier komt de beplanting aan de buitenkant te liggen.

De westelijke 'punt' krijgt de functie boomgaard. Een haag tussen woningen A/B en C moet zorgen voor enige privacy. Voor het oorspronkelijke voorhuis ligt een siertuin. Deze woonkavel wordt iets uitgebreid waarbij op deze uitbreiding en drietal hoogstamfruitbomen worden geplant. Ook worden een tweetal boomgroepjes op de kavelgrens aangeplant zodat er een natuurlijke overgang ontstaat tussen erf en landschap. Door deze toevoegingen ontstaat een gevarieerd leefgebied met voedsel en schuilgelegenheid voor veel insecten, vogels en kleine zoogdieren. De houtsingel aan de noordzijde en de struweelsingel aan de zuidzijde zullen bestaan uit inheems struweel en bomen. Deze zullen om dezelfde reden als hierboven genoemd een bijdrage leveren aan de biodiversiteit. De haag kan bestaan uit haagbeuk, beuk, veldesdoorn en meidoorn. Bij voorkeur een mix van deze soorten. Hagen bieden een perfecte schuil- en overnachtingsplek voor vogels en kleine zoogdieren.

Door bovenstaande toevoegingen zal het totale erf in de gewenste situatie bestaan uit verschillende elementen die tezamen veel nest-, schuil- en voedselgelegenheid voor vogel, zoogdieren en insecten vormen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.1.4 Toetsing aan de NOVI

In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het plangebied en haar directe omgeving centraal gesteld en toegepast bij het landschappelijk inpassen van het erfensemble. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Algemeen

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
3.1.2.2 Toetsing aan de Ladder

Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat de Ladder van toepassing is bij ‘nieuwe stedelijke ontwikkelingen’. Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie. Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de bouw van 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt gezien (ABRvS 16 september 2015;ECLI:NL:RVS:2015:2921).

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de splitsing van een boerderij tot twee burgerwoningen, en de ver- en uitbouw van een karakteristieke schoppe tot een derde woning. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en de ligging van het plangebied in het buitengebied is een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig.

3.1.3 Nationaal Landschap

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

3.1.4 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Planspecifiek

Het plangebied ligt op gronden die zijn aangewezen als Groene Ontwikkelingszone (GO). De GO heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. Voor de bescherming en ontwikkeling van de GO is de Omgevingsverordening het juridisch vangnet. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven.

Onderhavig plan betreft een bestemmingswijziging, waarbij een agrarisch bouwvlak wordt verwijderd en ter plaatse drie woningen met bijgebouwen worden gerealiseerd. Als voorwaarde bij deze ontwikkeling wordt het erf middels een kwaliteitsvoorstel landschappelijk ingepast, zie hiervoor ook de in bijlage 1 opgenomen Landschappelijk inpassingsplan Mentinkweg 13. De verbinding met het omliggende Gelders Natuurnetwerk, zie ook afbeelding 3.1, wordt op deze manier sterk verbeterd. De inpassing draagt daarmee bij de doelstellingen van de Groene Ontwikkelingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0008.png"  
Afbeelding 3.1: Ligging plangebied in Groene Ontwikkelingszone (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd december 2019) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Artikel 2.52 (nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplan Groene ontwikkelingszone)
Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de Groene ontwikkelingszone maakt geen nieuwe grootschalige ontwikkeling mogelijk die leidt tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten Groene ontwikkelingszone van het betreffende gebied, tenzij:

  • a. er geen reële alternatieven zijn;
  • b. sprake is van redenen van groot openbaar belang;
  • c. de negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt;
  • d. de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd overeenkomstig paragraaf 2.6.2.


Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de Groene ontwikkelingszone kan een nieuwe kleinschalige ontwikkeling mogelijk maken, als:

  • a. in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt;
  • b. deze versterking planologisch is verankerd in hetzelfde of een gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.

Planspecifiek

In voorliggend geval is sprake van een kleinschalige ontwikkeling binnen de Groene ontwikkelingszone. Middels een kwaliteitsvoorstel gaat deze ontwikkeling vergezeld met een kwaliteitsverbetering van het erf aan de Mentinkweg 13, zie hiervoor ook paragraaf 2.2.2 en bijlage 1. Daarmee wordt in deze toelichting aangetoond dat de kernkwaliteiten van de GO substantieel worden versterkt. Het kwaliteitsvoorstel wordt tevens opgenomen als voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit bestemmingsplan. Daarmee is de versterking van het GO juridisch-planologisch verankerd. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.52 van de Omgevingsverordening Gelderland.

3.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025

Er heeft binnen de Regio Achterhoek een uitgebreide analyse plaatsgevonden van de ontwikkelingen op de woningmarkt, de bestaande woningvoorraad en de toekomstige behoefte (de 'kernenfoto's'). De uitkomsten van deze analyse zijn vastgelegd in de 'Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025'. De Regionale Woonagenda Achterhoek is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2015. Een belangrijke conclusie van de uitgevoerde analyse (die ook is vastgelegd in het actuele woonbeleid) is dat de geplande woningbouwopgave met 10% moet worden gereduceerd. Dit in aanvulling van de eerdere reductie van het aantal woningbouwplannen die in regionale afspraken is vastgelegd in 2010. De reden hiervoor is dat het aantal geplande nieuwbouwwoningen de toekomstige vraag zal overstijgen. Dit betekent dat iedere gemeente een stringent beleid moet voeren als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen. Zo wordt bijvoorbeeld in de hele regio onderzocht of de woningbouwcapaciteit in bestaande woningbouwplannen teruggebracht kan en moet worden. De gemeenten in de Achterhoek monitoren de voorgenomen woningbouwopgave aan de hand van een gemeentelijke planningslijst. Deze lijst ziet op het toevoegen van nieuwe woningen.

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de bouwtechnische splitsing van een bestaande boerderij en de verbouw en uitbreiding van een bestaande schoppe tot een derde woning. De ontwikkeling voorziet daarmee uitsluitend in het toevoegen van woningen binnen bestaande bebouwing, voor een lokale woonbehoefte. Er vindt geen nieuwbouw van woningen plaats. Gelet op de aard en omvang is de ontwikkeling dan ook niet in strijd met de Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk

De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn. De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Daarnaast is de omgevingsvisie het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.

In de omgevingsvisie is het landschap van Winterswijk een 'levend icoon van het kleinschalige Nederlandse cultuurlandschap'. De gemeente Winterswijk wil haarzelf neerzetten als icoon omdat zij de ‘beste’ willen zijn in het behouden, versterken en zichtbaar maken van onze bijzondere kwaliteiten. Tegelijk is het doel om te zorgen dat het landschap van iedereen blijft: een landschap met sociale activiteiten en ondernemingen. Een levend landschap, dat wordt behouden door ontwikkeling. Hierin worden vier thema's onderscheiden om aan te werken:

  • 1. Een sociaal vitaal platteland; In de visie is het platteland vitaal en gezond. Gewenste ontwikkelingen zijn die ontwikkelingen die passen bij de identiteit van de gemeente. Met inwoners, die een gezond leven kunnen leiden. Met een passende huisvesting voor de inwoners van de toekomst (specifiek ook voor jongeren, jonge gezinnen en ouderen), een goed voorzieningenniveau en de mogelijkheden voor een sterke sociale cohesie blijft het platteland sociaal en vitaal;
  • 2. Een economisch vitaal platteland; Een levend icoon en een sociale, vitale gemeenschap heeft een sterke economie nodig. Economie geeft (financiële) draagkracht aan kwaliteit maar ook binding met het gebied. De gemeente wil van het boeren in een kleinschalig landschap haar kracht (blijven) maken. Nieuwe economische dragers zijn daarbij nodig om het evenwicht in wonen en werken vast te houden en dragen in de visie (als financiële drager) bij aan de kwaliteiten;
  • 3. Versterken en (onder)houden van het landschap; Het landschap met alle bijzondere waarden bindt de inwoners, ondernemers, versterkt de identiteit en geeft kansen voor bijzondere voorzieningen en evenementen. Veranderingen ontwikkelen zich in deze visie altijd in balans met de kwaliteiten in het gebied en dragen bij aan de versterking ervan. De gemeente richt zich in de visie extra op het versterken van een aantal bijzondere kwaliteiten, zoals de biodiversiteit, aardkundige waarden;
  • 4. Beleef het Nationaal Landschap. We nodigen mensen uit om van dit landschap te genieten. We zetten in op een sterk en divers aanbod aan recreatievoorzieningen. Om het buitengebied aantrekkelijk te maken worden de kwaliteiten niet alleen opgepoetst, deze worden ook beter zichtbaar en leesbaar. De samenhang en leesbaarheid van het landschap dient dan ook te worden beschermd.


Bij functieverandering van (agrarische en niet agrarische) erven en aanpassingen van (bedrijfs)woningen wordt de kwaliteit van het hele erf betrokken bij de beoordeling. Daar waar onderdelen van ensembles eerder al verloren zijn gegaan of incompleet zijn geraakt, steunt de gemeente elk initiatief dat deze weer aanheelt c.q. versterkt.

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de herontwikkeling en functieverandering van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel naar een woonperceel, waarbij drie wooneenheden mogelijk wordt gemaakt. De Omgevingsvisie biedt ruimte voor een dergelijke ontwikkeling, zo lang er maar sprake is van een kwaliteitsverbetering die past bij de visie op het landelijk gebied. Hierbij wordt het gehele erf betrokken in de beoordeling.

De kwaliteitsimpuls bestaat in voorliggend geval uit meerdere onderdelen. Ten eerste wordt voor circa 252 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Dit betreft voormalige agrarische bebouwing die kan gaan verloederen als gevolg door leegstand. Tevens wordt een cultuurhistorisch waardevol object, te weten de schoppe, verbouwd en uitgebreid tot volwaardige woning. Hiermee wordt een reeds aanwezige kwaliteit van het erf aan geheeld en versterkt. Middels het landschappelijk inpassen van het geheel wordt ten slotte aangesloten bij de landschappelijke kenmerken van de directe omgeving en de doelstellingen zoals geformuleerd voor de Groene Ontwikkelingszone waarin het plangebied zich bevindt, zoals in paragraaf 3.2.2.

Geconcludeerd wordt dat het initiatief naadloos aansluit op de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.

3.4.2 Volkshuisvestelijk Afwegingskader Woningbouw Winterswijk

Het afwegingskader, vastgesteld op 28 juni 2018, kent een puur volkshuisvestelijke insteek. Het beoordeelt plannen in de basis op hun bijdrage aan de volkshuisvestelijke ambities van de gemeente Winterswijk, zoals die zijn vastgelegd in het gemeentelijk woonbeleid. De beoordeling van plannen aan de hand van dit afwegingskader is onderdeel van een bredere ruimtelijke afweging, mede op andere beleidsvelden (parkeren, goed woon- en leefklimaat, milieu, groene inpassing, cultuurhistorie, duurzaamheid, levensloop-bestendigheid, etc.). Een positieve beoordeling op dit afwegingskader betekent een positief advies vanuit volkshuisvestelijk oogpunt.

Het afwegingskader is een procesinstrument dat wordt toegepast voor de volkshuisvestelijke beoordeling van woningbouwplannen. Het afwegingskader dient meerdere doelen:

  • Het komen tot een woningbouwprogramma dat aansluit op de kwalitatieve en kwantitatieve woonbehoeften van verschillende doelgroepen in de gemeente Winterswijk;
  • Een bijdrage leveren aan het behouden en liefst versterken van de omgevingskwaliteit van de kern Winterswijk, het kerkdorp Meddo, de buurtschappen en het overige buitengebied;
  • Het behoud van leefbare gemeenschappen, het sociaal en vitaal houden van kernen en buurtschappen;
  • Het voorkomen / tegengaan van leegstand van woningen of ander incourant vastgoed.


In het afwegingskader is opgenomen dat wanneer met een plan niet meer dan 2 wooneenheden worden toegevoegd, de ontwikkeling akkoord is met realisatie vanuit volkshuisvestelijke afweging (Bij toevoegen van 1 of 2 woningen).

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de splitsing van een bestaande boerderij tot twee burgerwoningen en het verbouwen van een schoppe tot een volwaardige woning. Hiermee worden er in het plangebied drie wooneenheden gerealiseerd. Momenteel is er één bedrijfswoning aanwezig in het plangebied, waarmee de ontwikkeling voorziet in de toevoeging van twee wooneenheden. daarmee is de ontwikkeling in overeenstemming met het volkshuisvestelijk afwegingskader.

3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

Planspecifiek

Met onderhaving plan wordt een agrarisch perceel getransformeerd naar een reguliere woonbestemming ten behoeve van de realisatie van drie burgerwoningen. Met deze ontwikkeling vindt een aanzienlijke verbetering van het erf plaats, die zich vertaalt in de volgende kwaliteitstoevoegingen:

  • Het slopen van vrijkomende agrarische bebouwing;
  • Het saneren overtollige erfverharding;
  • Het behouden van de cultuurhistorisch waardevolle schoppe;
  • De landschappelijke inpassing van het geheel.

De ontwikkeling levert al met al een bijdrage aan de landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische kwaliteit van het erf, waarmee de ontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan.

3.4.4 Bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk"

Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" omvat de juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het bestemmingsplan biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water, archeologie en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn onder andere opgenomen in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden.

In artikel 35.6 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbepaling voor het omschakelen van een agrarisch bedrijf naar meerdere wooneenheden opgenomen. Zoals reeds in paragraaf 1.3. is genoemd, kan de wijzigingsbevoegdheid niet worden toegepast op de voorliggende ontwikkeling. De planologische situatie is echter wel in zoverre vergelijkbaar met de in de wijzigingsbevoegdheid genoemde voorwaarden, dat deze voorwaarden ook op de voorliggende ontwikkeling van toepassing zijn. Hieronder zijn de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met de cursieve tekst wordt de ontwikkeling aan de Mentinkweg 13 getoetst aan de betreffende voorwaarde.

Planspecifiek

  • a. in het geval er geen vervangende nieuwbouw plaatsvindt:
    • 1. mogen maximaal twee van de karakteristieke gebouwen zoals deze bestonden op 25 januari 2007 voor in totaal maximaal drie wooneenheden worden gebruikt (inclusief de voormalige eventuele gesplitste bedrijfswoning); Er is één karakteristiek gebouw aanwezig, namelijk de schoppe, die wordt gebruikt voor reguliere bewoning.
    • 2. dienen alle overige voormalige bedrijfsgebouwen alsmede kassen, te worden gesloopt, tenzij het monumentale of karakteristieke bebouwing betreft, en dienen voorts alle aanwezige kassen en overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, te worden gesloopt; Alle voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Uitsluitend een kapschuur zal blijven bestaan.
    • 3. dient de inhoud van elke afzonderlijke wooneenheid minimaal 400 m³ te bedragen; De inhoud van de schoppe, alsmede de te splitsen boerderij, bedraagt meer dan 400 m³.
    • 4. bijgebouwen en overkappingen zijn toegestaan tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal de bestaande oppervlakte tot een absoluut maximum van 150 m2 per wooneenheid, met dien verstande dat het meerdere aan bijgebouwen en overkappingen wordt gesloopt, tenzij het karakteristieke bebouwing betreft; De nieuwe bijgebouwen hebben een oppervlakte van maximaal 150 m², waarmee voldaan wordt aan deze voorwaarde.
  • b. in het wijzigingsplan wordt bepaald dat de oppervlakte van het gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt niet mag vergroot ten opzichte van de op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit bestaande oppervlakte; De voorliggende ontwikkeling voldoet niet aan deze voorwaarde. Een herziening van het bestemmingsplan is daarmee noodzakelijk.
  • c. in de nabijheid gelegen functies en waarden mogen niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden geschaad; In hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling getoetst aan alle relevante milieu- en omgevingsaspecten. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling geen negatieve effecten heeft op (de ontwikkelingsmogelijkheden van) nabijgelegen functies en waarden.
  • d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad; Idem als onder c.
  • e. er dient een beeldkwaliteitsplan te worden opgesteld waaruit de ruimtelijke inpassing van in de omgeving blijkt. Bij de beschrijving van de ruimtelijke inpassing dient in ieder geval aandacht te worden besteed aan de noodzaak van:
    • 1. sloop van ontsierende bebouwing en bouwwerken; In paragraaf 2.1 is de te slopen bebouwing opgenomen;
    • 2. een landschappelijke inpassing in de vorm van de aanleg van streekeigen erfbeplanting; De landschappelijke inpassing is reeds behandeld in paragraaf 2.2;
    • 3. een verkeerskundige inpassing in de vorm van de aanleg of versterking van de (recreatieve)infrastructuur; In paragraaf 2.1 is benoemd dat ten behoeve van woning C (de schoppe) een extra onverharde toegangsweg wordt aangelegd, aansluitend bij het karakter van de reeds aanwezige toegangsweg.
  • f. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
    • 1. dat bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden; In paragraaf 4.1.1 wordt het aspect bodem behandeld. Met een voorwaardelijke verplichting in dit bestemmingsplan wordt geborgd dat bodemsanering plaatsvindt binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan;
    • 2. dat geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht; Archeologisch onderzoek is in voorliggend geval niet noodzakelijk. Voor een nadere onderbouwing wordt verwezen naar paragraaf 4.2;
    • 3. dat met betrekking tot wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd; De ontwikkeling voldoet aan het bepaalde in de Wet Geluidhinder. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.1.2;
    • 4. dat met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt; In paragraaf 4.1.3 wordt aangetoond dat de ontwikkeling in het kader van luchtkwaliteit uitvoerbaar is;
    • 5. dat het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is; Tussen initiatiefnemer en gemeente wordt een overeenkomst gesloten, waarmee de economische uitvoerbaarheid is geborgd.

Aangezien de ontwikkeling niet in overeenstemming is met sub b van de wijzigingsbevoegdheid (vanwege het vergroten van de oppervlakte van de schoppe) is in voorliggend geval een herziening van het bestemmingsplan benodigd. Tevens wordt het toestaan van een paardenbak niet genoemd is de wijzigingsbevoegdheid, waardoor ook deze dient te worden meegenomen binnen de bestemmingsplanherziening. De ontwikkeling is echter vergelijkbaar met de ontwikkelingen waar de wijzigingsbevoegdheid op doelt en de ontwikkeling voldoet ook aan de gestelde voorwaarden voor vergelijkbare ontwikkelingen.

3.4.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Planspecifiek

In voorliggend geval is door Montferland Milieu een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies uit dit onderzoek.

Resultaten bodemonderzoek

Met het onderzoek zijn licht tot matig verhoogde gehalten minerale olie, PCB, PAK en lood aangetoond in de bodem. In het grondwater zijn sterk verhoogde concentraties nikkel en zink, matig verhoogde concentraties barium, cadmium en koper en licht verhoogde concentraties kobalt aangetoond. De ODA adviseert om aan de vergunning de volgende voorwaarden te verbinden om te zorgen dat de bodemsituatie geschikt wordt gemaakt. Graaf- en/of grondwerkzaamheden mogen niet eerder plaatsvinden nadat:

  • De nieuwe verontreinigingen op deellocatie A (overig terrein en oprit) en B (voormalige bovengrondse dieseltank) zijn weggenomen zoveel als redelijkerwijs en doelmatig mogelijk is;
  • Het grondwater herbemonsterd en nader onderzocht is;
  • Er een nader onderzoek naar asbest op deellocatie A is uitgevoerd conform NEN5897;
  • Er een SEM-analyse is uitgevoerd op basis van de waargenomen losse asbestvezels < 0,5mm.

Resultaten nader asbestonderzoek

Montferland Milieu heeft op basis van de in het verkennend bodem- en asbestonderzoek aangetroffen asbest een nader asbestonderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage van dit nader onderzoek is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting. Met het nader onderzoek is aan drie voorwaarden tegemoet gekomen:

  • Het uitvoeren van een nader onderzoek asbest.
  • Het herbemonsteren van het grondwater.
  • Het uitlaten voeren van een SEM analyse op de losse vezels.


Uit het uitgevoerde onderzoek worden de volgende conclusies getrokken:

  • Het aangetroffen barium gehalte in het grondwater wordt toegeschreven aan een natuurlijke oorsprong;
  • In de grove fractie van de bodem is asbestplaatmateriaal aangetroffen;
  • Op basis van de waargenomen losse vezels <0,5 mm wordt gesteld dat er formeel aanleiding is tot het uitvoeren van een SEM-analyse;
  • In totaal is circa 60 á 80 m³ (laagdiepte van 0,000 - 0,5 m beneden maaiveld) verontreinigd met asbest. Het Besluit Asbestwegen Milieubeheer (BAM) is van toepassing. De asbestweg dient direct gemeld te worden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT);
  • Voor aanvang van de sanering dient er een plan van aanpak/BUS-melding te worden opgesteld en beoordeeld door het ILT (bevoegd gezag).


Conclusie

Zowel de aangetroffen asbestweg (deellocatie A) als de opslaglocatie van minerale brandstof (voormalige dieseltank, deellocatie B) moeten worden gesaneerd met een methode waarop door de ILT akkoord is gegeven. Om dit juridisch-planologisch te borgen, wordt in de regels behorende bij dit bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting tot het saneren van de asbest opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting wordt verbonden aan het gebruiken van en in gebruik laten nemen van de gronden binnen de woonbestemming.

4.1.2 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

Planspecifiek

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van geluidsgevoelige objecten, namelijk woningen, waardoor toetsing aan de Wgh noodzakelijk is.

Wegverkeerslawaai
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben. De grootte van deze zones is opgenomen in onderstaande tabel.

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  


De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

Het plangebied ligt aan de Mentinkweg 13, in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Op circa 220 meter ten noorden van het plangebied loopt de Dollemansweg. De Mentinkweg als de Dollemansweg betreffen buitenstedelijke landwegen waar een maximumsnelheid van 60 km/u respectievelijk 80 km/u geldt. Aangezien deze wegen hoofdzakelijk is bedoeld voor bestemmingsverkeer van licht verkeer, is hier sprake van een geringe verkeersintensiteit. Van zwaar verkeer is niet of nauwelijks sprake. Gelet op het vorenstaande wordt aangenomen dat de geluidsbelasting LDEN op de gevels van de beoogde woning lager ligt dan de voorkeurswaarde van 48 dB en dat er daarom ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwacht.

Geconcludeerd wordt dat het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai niet noodzakelijk is. Ter plaatse van de woningen kan worden uitgegaan van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake wegverkeerslawaai.

Railverkeers- en industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen of gezoneerde industrieterreinen aanwezig. De aspecten railverkeers- en industrielawaai kunnen dan ook buiten beschouwing worden gelaten. In paragraaf 4.1.4 wordt nader ingegaan op milieuhinder (o.a. geluid) als gevolg van individuele bedrijven.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

4.1.3 Lucht

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);

Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Planspecifiek

In bovenstaande paragraaf zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.1.4 Bedrijfs- en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in het buitengebied van Winterswijk, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0009.png"  


Planspecifiek

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

In dit geval wordt de agrarische bedrijfsbestemming gewijzigd in een woonbestemming om het perceel te gebruiken ten behoeve van reguliere woondoeleinden. Tevens wordt een paardenbak planologisch toegestaan. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. In de nabijheid van de paardenbak bevinden zich verder geen woningen van derden die hinder kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de paardenbak.

Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie in het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of omliggende bedrijven in bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd. Woningen zijn hierin aangewezen als milieugevoelige objecten.

Aan de Mentinkweg 9, op circa 220 meter van het plangebied, bevindt zich de dichtstbijzijnde milieubelastende functie, te weten een grondgebonden agrarisch bedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat voor veehouderijen de grootste richtafstand veelal geldt voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. In deze paragraaf zullen de richtafstanden bij veehouderijen voor wat betreft het aspect geur buiten beschouwing blijven, maar worden wel de overige milieuaspecten behandeld. In paragraaf 4.1.5 wordt nader ingegaan op het aspect geur.


Ter plaatse van het agrarische bedrijfsperceel aan de Mentinkweg 9 is planologisch gezien een grondgebonden veehouderij toegestaan. Voor dergelijke bedrijven geldt een grootste richtafstand van 30 meter (geur buiten beschouwing latend). Het plangebied ligt daarmee ruim buiten de bij dit agrarisch bedrijf horende richtafstanden, waarmee kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mag worden verwacht. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Conclusie

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.5 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.


Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.

Planspecifiek

Zoals in 4.1.4 is weergegeven, is het dichtstbijzijnde grondgebonden agrarische bedrijf op circa 220 meter gevestigd. Voor deze bedrijven geldt op basis van de Wgv een vaste afstand van 50 meter. De afstand tot het plangebied voldoet daarmee ruimschoots aan de minimale richtafstand. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Ten aanzien van de binnen het plangebied aanwezige paardenbak wordt opgemerkt dat het gaat om het hobbymatig houden van paarden. Hiermee is geen sprake van een bedrijfsmatige veehouderij en is een nadere toetsing aan de Wgv niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.6 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart van de locatie rondom het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0010.png"  
Afbeelding 4.1: Uitsnede risicokaart (Bron: risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.


Aandachtspunt is wel dat het plangebied en de directe omgeving zijn aangewezen als een gebied met een verhoogde kans op een natuurbrand. Conform het Bouwbesluit zal rekening worden gehouden met de geldende eisen omtrent brandveiligheid, zoals het realiseren van voldoende blusvoorzieningen. Tevens wordt bij de landschappelijke inpassing rekening gehouden met dit aspect, door niet te kiezen voor het aanplanten van brandbare soorten zoals coniferen of heesters, maar juist voor een variatie aan gebiedseigen soorten loofhout, zoals beuken, esdoorn en meidoorn.

Gelet op vorenstaande, in combinatie met de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt dan ook niet verwacht dat er sprake is van een onaanvaardbaar risico in het kader van externe veiligheid.


Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.1.7 Licht

Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.

De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.

Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:

  • hinder voor de mens;
  • hinder/verstoring voor de natuur;
  • horizonvervuiling.


Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.

Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.

Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de splitsing van een woonboerderij en de vergroting van een karakteristieke schoppe, waarmee in totaal drie wooneenheden worden gerealiseerd. De wooneenheden worden verlicht middels kunstmatige verlichting, waarmee de verwachting is dat de lichtuitstraling van het erf in lichte mate toeneemt. In voorliggend geval bevindt het dichtstbijzijnde woonperceel zich echter op circa 140 meter van het plangebied. Tevens wordt het plangebied in de richting van de Mentinkweg afgeschermd door het reeds aanwezige groen en worden aan weerszijden van de te realiseren woningen hagen aangeplant. De voorgenomen ontwikkeling zorgt dan ook niet voor een onevenredige toename van lichthinder.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect 'licht' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.8 Aanmeldnotitie MER-beoordeling

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de bestemmingsplanprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.

In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.

Planspecifiek

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet in woningsplitsing van een bestaande woonboerderij en de uit- en verbouw van een karakteristieke schoppe tot derde woning. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet (onevenredig) toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

4.2.1 Algemeen

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

4.2.2 Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.2.3 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

4.2.4 Planspecifiek

Cultuurhistorie
De locatie aan de Mentinkweg 13 ligt in een gebied dat is aangewezen als nationaal landschap. Een plan mag in beginsel de kernkwaliteiten van het nationaal landschap niet aantasten. In voorliggend geval is sprake van een kleinschalige ontwikkeling waarbij als onderdeel van het voornemen ter plaatse wordt geïnvesteerd in de cultuurhistorische kwaliteit (renovatie karakteristieke schoppe naar een woning). Verder wordt in zijn geheel een bijdrage geleverd aan de ter plaatse kenmerkende landschapswaarden (zie hiervoor paragraaf 2.2 en Bijlage 1). Daarnaast bevinden zich in en om het plangebied geen gemeentelijke danwel rijksmonumenten.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verbetering van de cultuurhistorische waarden. In de regels en de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan wordt dit geborgd door ter plaatse van de schoppe de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’ op te nemen.

Archeologie
Het plangebied is voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Op basis van deze dubbelbestemming dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd voor het bouwen ten behoeve van het oprichten een bouwwerk groter dan 100 m² respectievelijk 2.500 m².

In voorliggend geval bestaat de nieuwbouw uitsluitend uit de bouw van twee nieuwe bergingen. Hiervan wordt één berging gerealiseerd op de gronden waar een onderzoeksplicht geldt voor bouwwerken groter dan 100 m². De oppervlakte van deze berging blijft onder de 100 m², waarmee archeologisch onderzoek achterwege kan blijven. Ter bescherming van eventueel in het plangebied aanwezige archeologische waarden wordt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3' overgenomen in dit bestemmingsplan.

4.2.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de aspecten 'cultuurhistorie' en 'archeologie' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Flora en fauna

4.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.

4.3.1.1 Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.

Naast de Natura 2000-gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
4.3.1.2 Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

4.3.2 Situatie plangebied

Gebiedsbescherming

In afbeelding 4.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Korenburgerveen" (linkerafbeelding) en ten opzichte van het GNN (rechterafbeelding) weergegeven. Het plangebied is hierin aangeduid met de rode ster en rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0011.png"  
Afbeelding 4.2: Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000 (l) en GNN (r) (Bronnen: AERIUS.nl & www.ruimtelijkeplannen.nl)  


Natura 2000

Het plangebied bevindt zich op circa 480 meter afstand van het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied "Korenburgerveen".

Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitatypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de conclusie van het onderzoek.

Uit de AERIUS-berekening naar de stikstofdepositie van zowel de realisatie- als de aanlegfase is gebleken dat in de toegepaste 'worst-case' benadering geen sprake is van significant negatieve effecten op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. Derhalve kan op voorhand worden uitgesloten dat als gevolg van de voorliggende ontwikkeling sprake zal zijn van significant negatieve effecten.

Gelders Natuurnetwerk

Verder is op de rechterafbeelding in afbeelding 4.3 te zien dat het plangebied niet in het GNN is gelegen, maar in de Groene ontwikkelingszone. Door het landschappelijk inpassen van het erf conform het in bijlage 1 opgenomen landschappelijk inpassingsplan wordt een bijdrage geleverd aan de doelstelling binnen de GO, waarmee tevens kan worden beargumenteerd dat de relatie van het plangebied met het omliggende GNN sterk wordt verbeterd. Van enige aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het GNN is dan ook geenszins sprake.

Daarnaast wordt opgemerkt dat de landschappelijke waarden in het gebied geborgd worden middels het opnemen van gebiedsaanduidingen in de regels van dit bestemmingsplan. De aanduiding 'ehs - natuur' wordt hierbij vervangen door de gebiedsaanduiding 'Groene Ontwikkelingszone'. Hiermee worden regels opgenomen ten behoeve van het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden in het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen activiteiten niet leiden tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Soortenbescherming

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het splitsen van een bestaande woonboerderij, het slopen van de bestaande opstallen en het verbouwen van een bestaande schoppe tot een volwaardige woning. Dit betreffen ruimtelijke handelingen waarvan onderzocht dient te worden of nadelige effecten kunnen hebben op aanwezige, of mogelijk aanwezige, beschermde flora en fauna. Hiervoor is door Ecologisch Adviesbureau Schröder een quickscan natuuronderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage is in bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd. Hieronder wordt nader ingegaan op de belangrijkste conclusies en resultaten.

Quickscan natuuronderzoek

Uit de uitgevoerde quickscan zijn de volgende conclusies getrokken ten aanzien van soortenbescherming:

  • Er dient vervolgonderzoek plaats te vinden naar de volgende soorten:
    • 1. Broedvogels:
      • a. Boerenzwaluw;
      • b. Huismus;
      • c. Kerkuil;
      • d. Zwarte roodstaart.
    • 2. Ringslang (alleen indien de mestvaalt wordt afgebroken of verplaatst);
    • 3. Vleermuizen.
  • Voorafgaand aan de grond- en sloopwerkzaamheden dienen alle eventueel aanwezige bunzingen, hazelwormen, hermelijnen, kamsalamanders, konijnen, poelkikkers, ringslangen, steenmarters en wezels gevangen te worden en elders te worden uitgezet of verjaagd te worden uit de te slopen en/of te verbouwen opstanden;


Op basis van bovenstaande conclusies heeft Ecologisch Adviesbureau Schröder vervolgonderzoek uitgevoerd naar de genoemde broedvogels, de ringslang en naar vleermuizen. De volledige rapportage van het vervolgonderzoek is te vinden in bijlage 6 van deze toelichting. Uit het vervolgonderzoek zijn ten aanzien van de genoemde soorten de volgende conclusies getrokken:

  • Broedvogels:
    • 1. Ondanks gerichte zoekacties naar nesten van de boerenzwaluw in de schoppe en alle andere opstanden zijn deze niet aangetroffen. Overige waarnemingen van boerenzwaluwen ontbreken, waardoor kan worden geconcludeerd dat er in 2021 geen boerenzwaluwen hebben gebroed in het plangebied;
    • 2. Op alle onderzoeksmomenten zijn huismussen waargenomen op het erf. Bij interpretatie van alle waarnemingen blijkt dat er op het erf 5 broedparen huismus aanwezig waren in 2021, verdeeld over 2 broedplaatsen in de boerderij en 3 in de schoppe. De nesten van huismussen zijn jaarrond beschermd, waardoor ontheffing aangevraagd dient te worden bij de provincie Gelderland;
    • 3. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van kerkuilen;
    • 4. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van zwarte roodstaarten.
    • 5. Er zijn geen andere beschermde diersoorten in de te slopen of te verbouwen gebouwen vastgesteld.
  • Vervolgonderzoek naar ringslang is niet nodig gebleken in verband met de afwezigheid van een mestvaalt;
  • In de te behouden kapschuur, ten oosten van de boerderij, is een zomerverblijfplaats van twee gewone dwergvleermuizen vastgesteld. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de zomerverblijfplaats ook wordt benut als paarverblijfplaats. In de andere opstanden zijn geen vaste rust- en/of verblijfplaats van vleermuizen aangetroffen. Aangezien de kapschuur behouden blijft, vormen vleermuizen in het kader van de Wnb geen belemmering voor de geplande werkzaamheden. Het foerageergebied wordt ook niet aangetast omdat de meeste begroeiing wordt gehandhaafd. Met name de oude eikenlaan is wat dit betreft van belang; deze blijft behouden.
4.3.3 Conclusie

Uit de AERIUS-berekening is gebleken dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling brengt geen negatieve effecten met zich meebrengt op Natura 2000-gebieden. Daarnaast is er geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het GNN.

Op basis van de quickscan natuuronderzoek en het vervolgonderzoek hierop wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve effecten op beschermde soorten met zich meebrengt, met uitzondering van de huismus aangezien als gevolg van de voorliggende ontwikkeling 5 nestplaatsen van de huismus zullen verdwijnen. Er dient bij de provincie Gelderland ontheffing te worden aangevraagd voor het verwijderen hiervan.

4.4 Verkeer

Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie behorende bij voorliggende ontwikkeling wordt aangesloten bij de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (publicatie 381, december 2018). De bijbehorende verkeersgeneratie wordt tevens aan de hand van deze publicatie berekend.

De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.

Planspecifiek

De parkeernota Winterswijk 2013 gaat uit van de cijfers van het CROW, waarbij de maximum parkeernorm wordt gehanteerd bij berekeningen. De voorliggende ontwikkeling voorziet in de splitsing van een woonboerderij en de verbouw van een schoppe tot volwaardige, vrijstaande woning. Hiermee worden drie wooneenheden gerealiseerd op het erf. Voor het berekenen van de bijbehorende parkeerbehoefte en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a. Functie:
    • 1. 2x Koop, huis, twee-onder-een-kap;
    • 2. 1x koop, huis, vrijstaand.
  • b. Verstedelijkingsgraad: weinig stedelijk (Bron: CBS Statline);
  • c. Stedelijke zone: buitengebied.


Parkeerbehoefte
Op basis van bovenstaande uitgangspunten bedraagt de bijbehorende parkeerbehoefte volgens de CROW-publicatie:

  • Koop, huis, twee-onder-een-kap: 2,6 per woning;
  • Koop, huis, vrijstaand: 2,8 per woning.
  • Totaal: 2,6 * 2 + 2,8 = 8 parkeerplaatsen.


In voorliggend geval kan de parkeerbehoefte van 8 parkeerplaatsen eenvoudig worden opgevangen op het eigen erf, gezien de omvang van de percelen waarop de woning gevestigd zijn. Het aspect parkeren vormt dan ook geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

Verkeersgeneratie
Op basis van de reeds benoemde uitgangspunten bedraagt de verkeersgeneratie behorende bij de voorliggende ontwikkeling als volgt:

  • Koop, huis, twee-onder-een-kap: 7,8 per woning;
  • Koop, huis, vrijstaand: 8,2 per woning;
  • Totaal: 7,8 * 2 + 8,2 = 23,8 (afgerond 24) verkeersbewegingen.


De 24 verkeersbewegingen per etmaal kunnen in voorliggend geval eenvoudig worden opgevangen. Ten behoeve van de ontsluiting van de tot woning te vormen schoppe wordt een extra onverharde ontsluitingsweg aangelegd. De ontsluiting van de andere weg vindt plaats via de bestaande ontsluitingsweg. Via de onverharde wegen komt het verkeer uit op een centrale toegangsweg die uitkomt op de Mentinkweg. De Mentinkweg is van voldoende omvang om de verkeersbewegingen vlot en eenvoudig af te wikkelen.

Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling. Opgemerkt wordt dat als gevolg van de voorliggende ontwikkeling de agrarische bedrijfsbestemming komt te vervallen, waarmee er per saldo slechts sprake zal zijn van een zeer kleinschalige toename van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie.

4.5 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water;
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water;
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water;
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.


Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoets proces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Het plan betreft een functiewijziging van agrarisch naar wonen aan de Mentinkweg 13 in het buitengebied van Winterswijk, waarbij de huidige boerderij wordt gesplitst in twee woningen en de karakteristieke schoppe wordt verbouwd tot een woning. Daarnaast worden diverse agrarische opstallen gesloopt. Door de wijzigingen neemt het verharde oppervlak af van ca. 925 m² naar ca. 705 m².

Hieronder zijn de relevante waterthema's geselecteerd en vervolgens beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGMENTINKW13-OW01_0012.png"  

Riolering en afvalwaterketen
Huishoudelijk afvalwater van de bestaande bebouwing en de nieuwe gebouwen moet worden geloosd op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P774). De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater. Voor het aansluiten en lozen op het gemeentelijk rioleringssysteem is toestemming nodig.

Wateroverlast (oppervlaktewater)
Hemelwater mag niet worden aangesloten op het drukrioleringssysteem. Dakwater en water van verhardingen moet binnen het perceel worden hergebruikt, geïnfiltreerd of geborgen in een retentievoorziening. Dat kan bijvoorbeeld in een vijver of een zaksloot.

Oppervlaktewater kwaliteit
Een eventuele overloop van een berging mag maximaal met landelijke afvoer (1 l/s.ha) lozen op een watergang. Voor het aansluiten en lozen op de watergang is toestemming nodig.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.


Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).


Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);


en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels bepaald (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en algemene procedureregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

Agrarisch - Cultuurlandschap

De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn met name bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de volgende landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, te weten kleinschalige landschapselementen met een oppervlakte van maximaal 400 m² zoals poelen, ruigtes, heggen, boomgroepen, houtwallen en -singels en on- en halfverharde wegen en paden. Tevens is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak' een paardenbak toegestaan.

Wonen

Een deel van het voormalige agrarische bouwvlak wordt middels dit bestemmingsplan omgezet naar een woonbestemming. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in drie wooneenheden.

Binnen de woonbestemming zijn twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. De eerste voorwaardelijke verplichting is opgenomen ten behoeve van het uitvoeren van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen inpassingsvoorstel. Op basis van deze voorwaardelijke verplichting is sprake van strijdig gebruik wanneer de gronden binnen deze bestemming in gebruik word en genomen of laten worden genomen zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals die in het inpassingsvoorstel zijn opgenomen. Hierbij geldt dat de uitvoering van landschapsmaatregelen dient plaats te vinden binnen 24 maanden na het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan.

De tweede voorwaardelijke verplichting is opgenomen ten behoeve van het nemen van de uit het nader asbestonderzoek zoals opgenomen bijlage 3 bij deze toelichting verplichte saneringsmaatregelen, waarbij door een deskundige de bodem geschikt dient te worden geacht voor het beoogde gebruik (Wonen).

Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 3 en 4

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie

Ter plaatse van de tot woning uit te breiden schoppe is de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' opgenomen. De schoppe betreft namelijk een karakteristiek object, waarvan het beoogde ontwerp is goedgekeurd door de welstandscommissie van de gemeente Winterswijk. Veranderingen aan het voorgestelde ontwerp dienen daarom opnieuw te worden beoordeeld door de welstandscommissie. Met deze dubbelbestemming worden vergunningvrije mogelijkheden, zoals het bouwen van dakkapelen, uitgesloten.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Eenieder kan dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Vanwege de geringe omvang wordt afgezien van vooroverleg met het waterschap Rijn en IJssel en de provincie Gelderland. De provinciale belangen zijn behandeld in paragraaf 3.2 en het effect van de ontwikkeling op de waterhuishouding is nader onderbouwd middels de watertoets in paragraaf 4.5.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.