direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Europark 4-8
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Europark 4-8 in de gemeente Winterswijk. De percelen waar het bestemmingsplan betrekking op heeft staan kadastraal bekend als gemeente Winterswijk (WTW00), Sectie H, perceel 12142 en 11234 (hierna: plangebied). Ter plaatse van het plangebied bevindt zich Sportcentrum De Tuunte.

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het slopen en verwijderen van de sportfunctie en het bouwen van bedrijfshallen en bedrijfsruimten. Het plan moet aan de hand van overleg met potentiële huurders nog verder worden uitgewerkt. Vooralsnog wordt uitgegaan van het bouwen van ongeveer 8 bedrijfsruimten met ieder een BVO van circa 88 m2, twee bedrijfshallen van 500 m2 en een bedrijfshal van 1000 m2 met een buitenopslag.

De gemeente Winterswijk heeft op 6 oktober 2020 aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorliggende ontwikkeling middels een bestemmingsplanherziening. In het principebesluit is aangegeven dat:

  • de ontwikkeling moet passen binnen de huidige milieuruimte van het terrein (maximaal categorie 3.1. bedrijf volgens de handreiking van de VNG);
  • de groenstrook langs het spoor moet behouden blijven;
  • de calamiteitenstrook langs het spoor moet toegankelijk voor de hulpdiensten zijn;
  • laden en lossen moet op eigen terrein moet plaatsvinden (geen keren op de weg).

Daarbij dient te worden aangetoond dat de uitbreiding vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin, waarmee wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de Europark 4-8 in de gemeente Winterswijk in het westen van de kern Winterswijk. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Winterswijk en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief aangeduid met de rode ster en rode contour. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Winterswijk en de directe omgeving (Bron: Plattekaart.nl)  

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Kom Winterswijk 2011" en "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze bestemmingsplannen zijn respectievelijk op 4 juli 2013 en 28 juni 2018 vastgesteld door de gemeenteraad van Winterswijk.

Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast. Voor de duiding van het planologisch regime is het bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" hoofdzakelijk van belang.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede uit het bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied is met een rode omlijning weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3.1 Bestemmingen en aanduidingen

Op basis van het geldend bestemmingsplan zijn de gronden binnen het plangebied voorzien van de enkelbestemming 'Maatschappelijk''. Tevens zijn er twee dubbelbestemmingen van kracht waarmee de archeologische waarden in het gebied worden gewaarborgd. Hierna wordt nader ingegaan op de geldende bestemmingen.

Enkelbestemming

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor meerdere vormen van maatschappelijke voorzieningen, waaronder een sportcentrum. Ter plaatse bevindt zich tevens een bouwvlak waarbinnen gebouwd mag worden.

Dubbelbestemmingen
De voor 'Waarde – Archeologische verwachting 2' en 'Waarde – Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Afhankelijk van de grootte van het bouwwerk geldt dat een aanvrager een rapport dient te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate zijn vastgesteld.

1.3.2 Strijdigheid

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het bouwen van bedrijvigheid met maximaal categorie 3.1. Ter plaatse van de maatschappelijke bestemming is dit niet toegestaan. Een herziening van het bestemmingsplan is daarmee noodzakelijk.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Europark 4-8, in het westen van de kern Winterswijk. Hierna wordt kort de functioneel ruimtelijke structuur van de omgeving en het plangebied uitgelicht.

De directe omgeving bestaat voornamelijk uit bedrijfsfuncties. Aan de noordkant grenst het plangebied aan het spoor (Zutphen - Winterswijk). Aan de overkant van de spoor zijn woonfuncties aanwezig. Ten oosten van het plangebied liggen verschillende maatschappelijke functies zoals een sportschool.

In afbeelding 2.1 is door middel van twee luchtfoto's de huidige situatie van het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierin met respectievelijk de rode ster en rode contour weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto's huidige situatie plangebied (bron: PDOK, bewerkt)  

2.2 Planbeschrijving

2.2.1 Gewenste situatie

De ontwikkeling heeft betrekking op de herontwikkeling van sportcentrum De Tuunte. De bestaande bebouwing wordt gesloopt en er worden drie nieuwe bedrijfsgebouwen gebouwd. Conform het principebesluit wordt huidige milieuruimte van het terrein gehandhaafd (maximaal categorie 3.1. bedrijf volgens de handreiking van de VNG);

De exacte invulling van de locatie moet nog nader uitgewerkt worden. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat in het linker gebouw 8 bedrijfsruimten heeft met elk een bvo van circa 88 m2. De eerste rij bedrijfsruimten aan de straatkant (zuiden) bestaan uit twee bouwlagen. Het middelste gebouw bestaat uit twee bedrijfshallen elk van 500 m2. Het rechter gebouw bestaat uit een bedrijfshal van 1000 m2 met een buitenopslagruimte. De totale oppervlakte van de nieuwe bebouwing bedraagt circa 3000 m2. Het gehele plangebied wordt voorzien van de functieaanduiding 'detailhandel volumineus' ten behoeve van volumineuze detailhandel. In afbeelding 2.2 is een mogelijke invulling van de gewenste situatie weergegeven.

De ontsluiting van het plangebied vindt plaats via de bestaande wegenstructuur. Het plangebied wordt zodanig ingericht dat ontsluiting van de bebouwing kan aantakken op Europark. Verder dienen voor de nieuwe bedrijvenfuncties binnen het plangebied voldoende parkeerplaatsen te worden aangelegd. In paragraaf 4.4.2 wordt nader ingegaan op de parkeerbehoefte. Via Artikel 12 van de regels van dit bestemmingsplan is gewaarborgd dat er ten alle tijde voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd moet worden conform de Nota parkeernormen Winterswijk 2013 en de actualisatie van de Nota parkeernormen, de beleidsregel parkeernormen Winterswijk.

Verder blijven de groenstrook en calamiteitenstrook langs het spoor behouden en toegankelijk voor hulpdiensten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Schetstekening van de gewenste situatie (Bron: Ba - Twente.nl)  

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
3.1.3 Nationaal landschap

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

3.1.4 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen.

Ladder duurzame verstedelijking

In de overzichtsuitspraak ECLI:NL:RVS:2017:1724 van 28 juni 2017 zijn de hoofdlijnen van de rechtspraak inzake de ladder opgenomen en zijn bedoeld om de rechtspraktijk houvast te bieden bij de toepassing van de ladder.

In deze overzicht uitspraak is aangegeven dat een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).

De transformatie van het plangebied van sportcentrum naar bedrijventerrein kan gelet op haar aard en omvang niet worden aangemerkt als 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Het plangebied is op dit moment bestemd voor maatschappelijke doeleinden met een groot bouwvlak dat voor 100% mag worden bebouwd met bebouwing tot 10 meter hoog. Voorliggend bestemmingsplan gaat uit van een vergelijkbaar bouwvlak voor bedrijfsdoeleinden en volumineuze detailhandel dat eveneens voor 100% mag worden bebouwing met een bouwhoogte van 10 meter. Qua bouwmogelijkheden is het bestemmingsplan vergelijkbaar. Qua functie is er sprake van een functie met een potentieel hogere verkeersgeneratie en milieubelasting zie ook hoofdstuk 4. Echter, omdat niet volledig aan de richtafstanden voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van de woningen aan de overzijde van het spoor is de bedrijfsbestemming iets teruggelegd, zodat wel kan worden voldaan aan de richtafstand van 30 meter. Op deze wijze is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling niet ladderplichtig is, hierna wordt volledigheidshalve wel ingegaan op de behoefte aan de ontwikkeling.

Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

In voorliggend geval blijkt uit het Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek en de Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020 dat er in de provincie gestreefd wordt naar een evenwichtige voorraad van werklocaties die bijdraagt aan een aantrekkelijk en duurzaam vestigingsklimaat. Om regionale economische ontwikkelingen op een adequate manier te kunnen faciliteren zijn voldoende werklocaties van de juiste kwaliteiten en op de juiste locaties gewenst. Om het lokale en regionale bedrijfsleven ook de komende jaren zo goed mogelijk te kunnen faciliteren, hebben de regio Achterhoek en de provincie Gelderland een analyse van vraag en aanbod op bedrijventerreinen in de Achterhoek uit laten voeren. Het regionaal programma werklocaties Achterhoek voor de periode 2019 tot 2023 vormt het eindproduct van dat proces, waarin de zeven gemeenten in de Achterhoek (Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk), op basis van vraag-aanbodanalyses, onderling afspraken hebben gemaakt betreffende de bedrijventerreinenprogrammering in de regio.


Winterswijk heeft beperkte mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen, vanwege de ligging in/nabij nationaal landschap en behoud van de kwaliteit van het buitengebied. Nieuwe ontwikkelingen zijn echter noodzakelijk om uitbreiding van lokale bedrijven te faciliteren. Een integrale aanpak, gericht op bedrijventerrein, infrastructuur, duurzaamheid en natuur kan leiden tot een robuuste, duurzame oplossing. Er is in Winterswijk (op korte termijn) sprake van een urgent tekort. Om de groei van bedrijven niet te belemmeren, zou Winterswijk hier snel op moeten acteren. Gezien de beperkte ruimte, vraagt dit om een strategische benadering waarin aanleg van nieuwe terreinen wordt gecombineerd met revitalisering, verduurzaming en optimaal ruimtegebruik op bestaande terreinen.

De herontwikkeling van de locatie van Sportcentrum De Tuunte naar bedrijvigheid sluit hier goed bij aan. Enerzijds wordt invulling gegeven aan de behoefte aan bedrijvenlocaties. Door het herontwikkelen binnen bestaand stedelijk gebied is er tevens sprake van duurzaam ruimtegebruik.

Resumerend kan worden geconcludeerd dat het rijksbeleid geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Omgevingsverordening Gelderland

In januari 2023 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie.

3.2.2 Toetsing initiatief aan provinciaal beleid

Het plangebied heeft in de provinciale omgevingsverordening geen aanduiding. Wel zijn de instructieregels voor Nieuw bedrijventerrein en uitbreiding bedrijventerrein (artikel 2.10) en Klimaatadaptatie (artikel 2.65b) relevant. Hierna wordt hieraan getoetst.

Artikel 2.10 (Nieuw bedrijventerrein en uitbreiding van bestaand bedrijventerrein)

Een bestemmingsplan maakt een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein alleen mogelijk voor zover deze ontwikkeling past binnen het vigerende Regionaal programma werklocaties.

Toetsing aan Artikel 2.10

In paragraaf 3.3.1 van de toelichting wordt ingegaan op het Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek (RPW) en wordt onderbouwd dat dit plan past binnen de RPW. Hiermee wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan voldoet aan artikel 2.10 van de omgevingsverordeningI.

Artikel 2.65b (Klimaatadaptie)

  • 1. Voor zover een bestemmingsplan een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt, bevat de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
  • 2. In de beschrijving worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
    • a. waterveiligheid;
    • b. wateroverlast;
    • c. droogte; en
    • d. hitte.
  • 3. De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit wordt verricht of de ontwikkeling plaatsvindt.

Toetsing aan Artikel 2.65b

Binnen het plangebied neemt het verharde vloeroppervlak toe met circa 2.500 tot 3.000 m2. Het uitgangspunt is dat het afstromend hemelwater binnen het plangebied wordt opgevangen en geïnfiltreerd in de bodem. Hierbij kan gedacht worden aan een infiltratieriool, infiltratiekratten en/of wadi's. Hier is ruim voldoende ruimte voor binnen het plangebied.

De ontwikkeling binnen het plangebied heeft vanwege zijn aard en omvang geen invloed op droogte en verdroging. Binnen het plangebied liggen mogelijkheden om hittestress tegen te gaan. Enerzijds ligt dit op het vlak van de te realiseren bebouwing. Het is technisch mogelijk een goed binnenklimaat te realiseren. Verder is het mogelijk om op het buitenterrein schadum te realiseren bijvoorbeeld door aanplant van bomen.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling niet in strijd is met de uitgangspunten zoals gesteld in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek

De Provincie Gelderland streeft naar een evenwichtige voorraad van werklocaties die bijdraagt aan een aantrekkelijk en duurzaam vestigingsklimaat. Om regionale economische ontwikkelingen op een adequate manier te kunnen faciliteren zijn voldoende werklocaties van de juiste kwaliteiten en op de juiste locaties gewenst. Om het lokale en regionale bedrijfsleven ook de komende jaren zo goed mogelijk te kunnen faciliteren, hebben de regio Achterhoek en de provincie Gelderland een analyse van vraag en aanbod op bedrijventerreinen in de Achterhoek uit laten voeren. Het regionaal programma werklocaties Achterhoek voor de periode 2019 tot 2023 vormt het eindproduct van dat proces, waarin de zeven gemeenten in de Achterhoek (Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk), op basis van vraag-aanbodanalyses, onderling afspraken hebben gemaakt betreffende de bedrijventerreinenprogrammering in de regio.

Winterswijk heeft beperkte mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen, vanwege de ligging in/nabij nationaal landschap en behoud van de kwaliteit van het buitengebied. Nieuwe ontwikkelingen zijn echter noodzakelijk om uitbreiding van lokale bedrijven te faciliteren. Een integrale aanpak, gericht op bedrijventerrein, infrastructuur, duurzaamheid en natuur kan leiden tot een robuuste, duurzame oplossing.

Er is in Winterswijk (op korte termijn) sprake van een urgent tekort. Om de groei van bedrijven niet te belemmeren, zou Winterswijk hier snel op moeten acteren. Gezien de beperkte ruimte, vraagt dit om een strategische benadering waarin aanleg van nieuwe terreinen wordt gecombineerd met revitalisering, verduurzaming en optimaal ruimtegebruik op bestaande terreinen.

3.3.2 Toetsing initiatief aan Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek

De herontwikkeling van de locatie van Sportcentrum De Tuunte naar bedrijvigheid sluit goed aan bij de ambities van het Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek. Enerzijds wordt invulling gegeven aan de behoefte aan bedrijvenlocaties. Door het herontwikkelen binnen bestaand stedelijk gebied is er sprake van duurzaam ruimtegebruik. Het bestemmingsplan is daarmee in overeenstemming met het Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020
3.4.1.1 Algemeen

De structuurvisie formuleert drie hoofdopgaven:

  • realiseren van een betere woonomgeving in Winterswijk;
  • zorgen voor een aantrekkelijk en concurrerend hart met voorzieningen;
  • het verbinden van de kwaliteiten van de kern en haar buitengebied.

Voor een goede woonomgeving zijn veel kwaliteiten van belang. Om deze kwaliteiten te versterken en te profileren is ruimte nodig. Het creëren van ruimte vormt dan ook het centrale thema van deze structuurvisie: Winterswijk geeft ruimte. Ruimte voor ontwikkeling, ruimte voor behoud.

Winterswijk wil ruimte creëren voor een:

  • meer ontspannen en groene woonomgeving;
  • een veilige bereikbaarheid van wijken en voorzieningen;
  • passende werkgelegenheid;
  • gezonde mix van functies in het centrum;
  • groene hoofdstructuur met hoge ecologische en maatschappelijke kwaliteiten.

De opgave voor wat betreft passende werkgelegenheid is om het beleid voor toekomstige werkgelegenheid te richten op de toekomstige behoefte en daarbij tot een goede afstemming te komen met andere (woon)kwaliteiten in de gemeente. Er moeten keuzes worden gemaakt in het mogelijke spanningsveld tussen werkgelegenheid en de kwaliteiten van landschap en wonen. De hoofdambitie voor Winterswijk is daarom om:

  • Voldoende ruimte voor werkgelegenheid te creëren, zowel binnen als buiten de kern Winterswijk.
  • Zuinig om te gaan met die ruimte (de juiste werkgelegenheid op de juiste plaats).
  • Zorgen voor goede overgangen tussen deze ruimten en de kwaliteiten van de omgeving (wonen, landschap, bereikbaarheid etc.) en daarbinnen voldoende ruimte te creëren voor werkgelegenheid op de juiste plaats.

Als gemeente, die haar groene en stedelijke kwaliteiten wil verbinden wordt ervoor gekozen om de bedrijventerreinen aan de randen ‘compact te houden’. Entrees, waarlangs Winterswijk nu een groene uitstraling heeft, worden groen gehouden. Daarnaast heeft Winterswijk de ambitie om de dynamiek binnen de gemeente in te zetten, om bedrijvenzones (zoals langs de Rondweg Zuid) op termijn een groene, moderne uitstraling te geven. Daarnaast wordt gezorgd voor goede overgangen tussen deze ruimten en de kwaliteiten van de omgeving (wonen, landschap, bereikbaarheid etc.). Voor een goede overgang zet de gemeente tevens in op nieuwe bedrijvigheid, die zich goed laat mengen met andere functies.

De beleidsuitgangspunten zijn als volgt:

  • Winterswijk profileert zich steeds meer met technologisch hoogwaardige bedrijvigheid en (gespecialiseerde) maakindustrie;
  • Winterwijk zet vooral in op bedrijven met een hoge arbeidsproductiviteit;
  • De gemeente creëert ruimte voor bedrijven met een dienstverlenend of publiekgericht karakter.

Doel van deze ontwikkeling is om in te spelen op nieuwe vormen van werkgelegenheid en het realiseren van goede en representatieve overgangen naar de woonomgeving van Winterswijk. Om deze ambities te bereiken hanteert de gemeente zowel kwalitatieve als kwantitatieve ambities, die ervoor moeten zorgen dat Winterswijk aantrekkelijk blijft als woon- en werkgebied.

De gemeente streeft naar het realiseren van voldoende bedrijventerreinen, maar houdt ook rekening met andere kwaliteiten binnen de gemeente en de trends voor de toekomst. De oppervlakte bedrijventerreinen moet worden afgestemd op nieuwe beleidsuitgangspunten en actuele ontwikkelingen.

De ambitie voor de bedrijventerreinen is verduurzaming en intensivering van het grondgebruik. Meer arbeidsplaatsen per hectare levert per saldo op termijn een zuiniger ruimtegebruik op. Voor de bedrijventerreinen ligt het accent daarom op:

  • geen grootschalige bedrijven;
  • niet zwaar milieubelastend;
  • niet zwaar verkeersaantrekkend;
  • met een beter ruimtelijk beeld vanaf de belevingslijnen.

3.4.1.2 Toetsing intiatief aan Structuurvisie Kom Winterswijk 2010-2020

Voorliggende herontwikkeling voorziet in zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik van bestaand stedelijk gebied voor nieuwe bedrijvenfuncties. De beoogde bedrijvenfuncties bestaand enerzijds uit een bedrijfsverzamelgebouw met acht units. Daarnaast worden er bedrijfshallen gerealiseerd voor de huisvesting van grotere bedrijven. Geconcludeerd wordt dat het initiatief aansluit op de ambities zoals verwoord in de Structuurvisie Kom Winterswijk.

3.4.2 Groenstructuurvisie bebouwde kom
3.4.2.1 Algemeen

In 2022 is de Groenstructuurvisie bebouwde kom door de gemeenteraad vastgesteld. De Groenstructuurvisie beschrijft de groenstructuur voor de bebouwde kom van Winterswijk. De visie is een actualisatie van het vorige Groenstructuurplan uit 2010. Gemeente Winterswijk wil met deze Groen- structuurvisie motiveren en vastleggen welke groengebieden en groene structuren nu en in de toekomst bepalend zijn voor het groene karakter van de bebouwde omgeving. Dit zodat deze be- houden, versterkt of verder ontwikkeld kunnen worden. Naast het groen in de bebouwde kom van Winterswijk worden er ook verbindingen gelegd met elementen uit het waardevolle cultuurland- schap in het buitengebied van Winterswijk.

Om dit geheel te realiseren is een inspirerende toekomstgerichte visie nodig, waarin het maken van keuzes cruciaal is en het stellen van de juiste prioriteiten centraal staat op het gebied van groen in de kern van Winterswijk.

De Groenstructuurvisie van Winterswijk bestaat uit zes hoofdstukken waarin de aanleiding, context, doelstellingen en proces van de visie worden beschreven.

Voor voorliggende ontwikkeling is de visie op hoofdlijnen en beleidsmatige en gebiedsgericht uitwerking van belang. Voor bedrijventerreinen als Europark zijn hittestress en klimaatadaptaties belangrijke thema's. Hittestress kan voorkomen worden het vergroenen van bedrijventerreinen en het creëren van schaduw. Hierbij kan ook gedacht worden aan het vergroenen van parkeerplaatsen en groene daken.

3.4.2.2 Toetsing aan Groenstructuurvisie bebouwde kom

Zoals reeds aangegeven in paragraaf 2.2 bestaat de ontwikkeling uit de herontwikkeling van sportcentrum De Tuunte. De bestaande bebouwing wordt gesloopt en er worden drie nieuwe bedrijfsgebouwen gebouwd. De daadwerkelijke uitwerking van de te realiseren bebouwing en buitenruimte moet nog plaatsvinden. Hierbij zal klimaatadaptie een belangrijke rol spelen.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Bij een bestemmingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.

In voorliggend geval hebben de grond reeds een maatschappelijke bestemming. Ter plaatse was een sportcentrum aanwezig. De nieuwe functie wordt bedrijvigheid. Hiermee is geen sprake van een meer bodemgevoelig gebruik. Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek kan daarom achterwege blijven.

4.1.2 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het bouwen van drie bedrijfsgebouwen in de kom van Winterswijk. Een bedrijfsgebouw wordt niet aangemerkt als een geluidgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Met de voorliggende ontwikkeling worden daarmee geen geluidgevoelige objecten toegevoegd, waarmee een nadere toetsing aan de Wet geluidhinder niet noodzakelijk is.

De nieuwe bedrijfsgebouwen zijn daarentegen wel een inrichting die geluid veroorzaakt. Aangezien het hier niet gaat om een gezoneerd industrieterrein, geldt het wettelijk kader van de Wgh voor regulering van een industrieterrein niet. In paragraaf 4.1.4 wordt daarom nader ingegaan op de geluidbelasting die het bouwen van de bedrijfsgebouwen met zich meebrengt op omliggende geluidgevoelige objecten (woningen).

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

4.1.3 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);


Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2 ) en fijn stof (PM10 ). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Planspecifiek

Hierboven zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Daarnaast wordt opgemerkt dat de functie bedrijvigheid niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

Het aspect luchtkwaliteit leidt niet tot mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen.

4.1.4 Bedrijven- en milieuzonering
4.1.4.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.1.4.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in het kom van de gemeente Winterswijk, waar sprake is van een matige of sterke functiemenging en de aanwezigheid van een spoorlijn. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. Laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
  • 2. Past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);

4.1.4.3 Planspecifiek

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie(s) als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling(en) hinder ondervindt van de bestaande functie(s) in de omgeving. Een bedrijfsverzamelgebouw en bedrijfshallen worden niet aangemerkt als een milieugevoelige functie. Omliggende milieubelastende functies vormen dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen uitbreiding.

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Binnen het plangebied wordt bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.1 toegelaten. Dit houdt in het omgevingstype 'gemengd gebied' in dat er een grootste richtafstand van 30 meter geldt.

In onderstaande tabel zijn de drie dichtstbijzijnde milieugevoelige functies ten opzichte van de huidige maatschappelijke bestemming opgenomen.

Adres   Afstand tot het plangebied  
Kalverstraat 1   25 meter  
Kalverstraat 7   26 meter  
Tuunterstraat 54   50 meter  


Op basis van bovenstaande tabel kan worden geconcludeerd dat niet geheel wordt voldaan aan de richtafstand voor de woningen aan de overzijde van het spoor. De bedrijfsbestemming en bijbehorend bouwvlak is om deze reden iets teruggelegd, zodat wel kan worden voldaan aan de richtafstand van 30 meter. Op deze wijze is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1.4.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor het plan.

4.1.5 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart de8 soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart opgenomen. Het plangebied is hierin weergegeven met de blauwe ster.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0005.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart Nederland, plangebied aangeduid met blauwe ster (bron: atlasleefomgeving.nl)  


Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (de dichtstbijzijnde buisleiding betreft een afstand van 230 meter te hebben).


Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.1.6 Aanmeldnotitie MER-beoordeling

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Planspecifiek

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich ervan te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Voorliggende ontwikkeling gaat uit van het transformeren van Sportcomplex De Tuunte naar een bedrijvenlocatie. Het gaat om een kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de bestaande situatie niet onevenredig toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Conclusie

Op basis van de beoordeling en op basis van de behandelde milieu- en omgevingsaspecten, wordt geconcludeerd worden dat het milieubelang van onderhavig plan voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

4.2.1 Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.

Planspecifiek

Binnen het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorisch waarden of gemeentelijke dan wel Rijksmonumenten. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.

4.2.2 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

Planspecifiek

Zoals in hoofdstuk 1 reeds beschreven gelden binnen het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologische verwachting 2' en 'Waarde – Archeologische verwachting 3'. Voor deze gronden geldt een onderzoekplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2. In voorliggend geval is door Laagland Archeologie een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 1. Hierna worden de onderzoeksresultaten besproken.

Op basis van het bureauonderzoek ligt het plangebied op een dekzandwelving. Het noordelijke deel lag oorspronkelijk waarschijnlijk wat lager. Dit was een relatief vochtig gebied dat pas laat (na 1832) is ontgonnen. Hier is een veldpodzolbodem te verwachten. Het zuidelijke deel lag wat hoger (voet/flank van een grotere opduiking ten zuiden van het plangebied. Dit gebied is vermoedelijk in de loop van de Nieuwe Tijd ontgonnen. Het plaggendek dateert daarmee waarschijnlijk eveneens in de Nieuwe Tijd. In ieder geval vanaf 1787 is hier een plaggendek te verwachten. Tijdens eerdere onderzoeken is hoofdzakelijk een tot in de C-horizont verstoord bodemprofiel aangetroffen. In enkele boringen zijn resten van een plaggendek of bodemvorming gezien. In de omgeving van het plangebied zijn geen bekende archeologische resten geregistreerd. Op oude kaarten is het plangebied tot ver in de 20ste eeuw onbebouwd gebleven. Langs het noordelijke plangebied loopt vanaf 1884 een spoorlijn.

Op basis van de landschappelijke situatie wordt een middelhoge verwachting aangehouden voor resten uit de periode Neolithicum tot en met Nieuwe Tijd. Resten uit oudere perioden worden niet verwacht. Het zwaartepunt ligt daarbij op het zuidelijke plangebied en – voor dat deel – op de Nieuwe Tijd.

Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zo nodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.

Op basis van het uitgevoerde booronderzoek is de kans klein dat het plangebied archeologische sporen bevat. Het plangebied bestaat uit een late uitbreiding van de bouwlanden. Deze ontginning is gerealiseerd door het opbrengen van een dik humeus pakket. Voorheen bestond het bodemtype uit beekeerdgronden.

Het archeologisch belang hiervan is laag. Om deze reden adviseert Laagland Archeologie geen vervolgonderzoek uit te voeren en het plangebied vrij te geven.

4.3 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.


Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in standhouden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied “Korenburgerveen” bevindt zich op 2,3 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er door BJZ.nu een zogenaamde AERIUS-berekening voor de aanleg- en gebruiksfase van het voornemen uitgevoerd.

In de AERIUS-berekening zijn de NOx en NH3 emitterende bronnen in kaart gebracht voor de gebruiksfase. Deze emitterende bronnen bestaan in voorliggend geval uit de verkeersgeneratie, uitstoot werktuigen en het laden en lossen van vrachtwagens. De berekening heeft geen depositieresultaten opgeleverd van boven 0,00 mol/ha/jr. De ontwikkeling is in het kader van de Wet Natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningplichting. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2304BTEUROPARK48-VA01_0006.png"  
Afbeelding 4.3: Uitsnede Natura 2000-gebieden en NNN-netwerk Nederland, plangebied aangeduid met rode ster (bron: atlasleefomgeving.nl)  


Zoals te zien in afbeelding 4,3 ligt de voorgenomen ontwikkeling (rode ster) niet binnen de GNN. De dichtstbijzijnde GNN ligt op minstens 450 meter van de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect heeft op de gebiedsbescherming.

Soortenbescherming
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval in de bebouwing in het plangebied reeds gesloopt. De gronden liggen braak en worden beheerd. Gelet hierop is het voorkomen van beschermde plant- en diersoorten in het plangebied onwaarschijnlijk. Daarnaast worden er geen groenstructuren verwijderd als gevolg van (het realiseren van) het voornemen. Tijdens de bouw- en aanlegwerkzaamheden wordt gehandeld volgens de algemene zorgplicht zoals opgenomen in de Wet Natuurbescherming. Geconcludeerd wordt dat het voornemen geen negatieve effecten heeft op de aanwezige natuurwaarden.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatief effect op 'flora en fauna' en dat dit aspect geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorliggende ontwikkeling.

4.4 Verkeer

4.4.1 Algemeen en uitgangspunten

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. In dit geval wordt voor de parkeerbehoefte aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Beleidsregel parkeren Winterswijk'.

Voor de berekening van de verkeersgeneratie is aangesloten bij de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

Voor het berekenen van de bijbehorende parkeerbehoefte en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Functie
    • 1. Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf);
    • 2. Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats);
    • 3. Bouwmarkt;
    • 4. Bedrijfsverzamelgebouw.
  • Verstedelijkingsgraad: Matig stedelijk (Bron: CBS Statline/Beleidsregel parkeren Winterswijk);
  • Stedelijke zone: Rest bebouwde kom (Bron: Beleidsregel parkeren Winterswijk).

4.4.2 Berekening parkeerbehoefte

Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt in dit geval aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Beleidsregel parkeren Winterswijk’ die gelden voor een nieuw woon-/werk-/ industriegebied.

Voor het parkeren is gekeken naar een bandbreedte tussen de volgende bedrijfstypen die binnen een gemengd bedrijventerrein kunnen voorkomen:

  • bedrijf arbeidsintensief/bezoekersintensief (industrie, laboratorium, werkplaats) (2,6 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO);
  • bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods opslag, transportbedrijf) (1,3 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO);
  • Bouwmarkt (2,7 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO);
  • Bedrijfsverzamelgebouw (2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO).

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is het aantal m2 BVO bepalend. In voorliggend geval wordt uitgegaan van circa 0,55 hectare uitgeefbare gronden. Omdat bovenstaande uitgangspunten gelden per 100 m2 BVO wordt gerekend met het getal (5.500 / 100) 55.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten is er sprake van een parkeerbehoefte tussen de (55 * 1,3) 72 en (55 * 2,7) 149 parkeerplaatsen.

Om te kunnen borgen dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd bij de nadere ontwikkeling van het plangebied zijn in Artikel 12 van dit bestemmingsplan regels opgenomen. Voor de nieuwe bedrijvenfuncties binnen het plangebied dienen ten alle tijde voldoende parkeerplaatsen te worden aangelegd conform de Nota parkeernormen Winterswijk 2013 en de actualisatie van de Nota parkeernormen, de beleidsregel parkeernormen Winterswijk.

Met onderhavig plan wordt de benodigde parkeerruimte voorzien op eigen terrein. De bedrijfskavels bieden hiervoor voldoende ruimte. Het benodigde aantal parkeerplekken per bedrijf is afhankelijk van het bedrijfstype en de grootte van het bedrijf.

4.4.3 Berekenen verkeersgeneratie

Voor de verkeersgeneratiecijfers gekeken naar een bandbreedte tussen de volgende bedrijfstypen die binnen een gemengd bedrijventerrein kunnen voorkomen:

  • bedrijf arbeidsintensief/bezoekersintensief (industrie, laboratorium, werkplaats) (10 verkeersbewegingen gemiddeld per 100 m2 BVO);
  • bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods opslag, transportbedrijf) (4,8 verkeersbewegingen gemiddeld per 100 m2 BVO);
  • Bouwmarkt (32,8 verkeersbewegingen gemiddeld per 100 m2 BVO);
  • Bedrijfsverzamelgebouw (7,85 verkeersbewegingen gemiddeld per 100 m2 BVO).

Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is het aantal m2 BVO bepalend. In voorliggend geval wordt uitgegaan van circa 0,55 hectare uitgeefbare gronden. Omdat bovenstaande uitgangspunten gelden per 100 m2 BVO wordt gerekend met het getal (5.500 / 100) 55.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten is er in de nieuwe situatie sprake van een verkeersgeneratie tussen de (55 * 4,8) 264 en (55 * 32,8) 1804 verkeersbewegingen. Opgemerkt wordt dat er in de huidige situatie ook al sprake is van verkeersgeneratie. Om de toe of afname per saldo te berekenen is ook de huidige verkeersgeneratie berekend.

Om de huidige verkeersgeneratie te berekenen is er uitgegaan van de functie 'sporthal'. Deze functie heeft een verkeersgeneratie van 9,95 per 100 m2. Het oppervlak van het bouwvlak van de huidige maatschappelijke bestemming binnen het plangebied is circa 4400 m2, omdat de verkeersgeneratie wordt berekend per 100 m2 wordt er gerekend met het getal (4400 / 100) 44.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten is/was er sprake van een verkeersgeneratie van circa (44 * 9,95) 437,8 afgerond 438 verkeersbewegingen.

Gelet op het bovenstaande is de extra verkeersgeneratie als gevolg van voorliggende ontwikkeling circa 1366 (1804-438). Deze verkeersgeneratie kan goed worden ontsloten via de bestaande wegenstructuur op het Europark.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'verkeer' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.5 Water

Het waterschap zorgt voor het water in de omgeving. Vanuit het leidend principe 'Water en mens in hun element' draagt het waterschap bij aan ruimtelijke kwaliteit en een duurzame leefomgeving. De zorg voor waterveiligheid, schoon water en voldoende water vraagt structureel aandacht en is continu in beweging. Dat doet het waterschap door het (grond)waterpeil te beheren, rioolwater te zuiveren en te zorgen voor schoon water in beken, sloten en rivieren en te zorgen voor stevige dijken.

Als belangrijkste speerpunt voor de periode 2022-2027 ziet het waterschap de opgave om zijn gebied veerkrachtiger te maken tegen klimaatverandering. Hiervoor werkt het waterschap toe naar een andere balans van vasthouden-bergen-afvoeren (voorraadbeheer), rekening houdend met de meest recente inzichten over de snelheid van klimaatverandering.

In het waterbeheerprogramma 2022-2027 heeft het waterschap zijn doelen en werkzaamheden weergegeven in vier thema's.

  • 1. Klimaatrobuust gebied: Het doel is het beheer, het onderhoud en de inrichting van het regionaal watersysteem zodanig te invullen, dat jaarrond een optimale balans tussen te nat en te droog wordt bereikt en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar zijn tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer;
  • 2. Veilig gebied: Het waterschap zorgt voor veilige dijken, nu en in de toekomst. De ambitie is dat in 2050 de waterkeringen voldoen aan de nieuwe normen voor waterveiligheid, en dat daarbij wendbaar wordt ingespeeld op ontwikkelingen. Het beheer wordt op een duurzame wijze uitgevoerd en er wordt gewerkt aan behoud en verhoging van de biodiversiteit van de dijken;
  • 3. Circulaire Economie en Energietransitie: Het waterschap wil in het uitvoeren van zijn primaire taak zoveel mogelijk bijdragen aan het beperken van klimaatverandering. Daarbij wil het waterschap in 2050 onderdeel zijn van een 100% circulaire economie waarin zij haar taken klimaatneutraal uitvoert;
  • 4. Gezonde leefomgeving: Het waterschap zorgt voor een schoon en gezond watersysteem voor de mensen en de natuur in het gebied. Het waterschap streeft ernaar dat het water in de leefomgeving geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en dat het geen risico's oplevert voor de volksgezondheid. Het doel is een oppervlaktewatersysteem te bereiken dat optimaal is voor ecologisch functioneren en biodiversiteit en natuurwaarden daarbinnen en -buiten bevordert.


De samenhang van de wateropgaven met andere opgaven in het gebied vraagt om nauwe samenwerking met de partners (zoals gemeenten en provincies), inwoners en bedrijven. Om de waterbelangen bij ruimtelijke ontwikkelingen tijdig en goed in beeld te krijgen en mee te kunnen wegen, wordt de (digitale) watertoets gebruikt.

Planspecifiek

Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Watertoetsproces

Het waterschap Rijn en IJssel in geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. In Bijlage 3 is de uitgangspuntennotitie van het waterschap opgenomen.

Hierna wordt ingegaan op de relevante wateraspecten.

Waterbeschermingsgebieden en oppervlaktewater

Het plangebied ligt niet in een grondwaterbeschermings- of intrekgebied. Verder is er geen sprake van het dempen van bestaande watergangen en/of oppervlaktewater.

Klimaatadaptatie:

Het uitgangspunt is dat een ruimtelijk plan in principe waterneutraal is. Dit betekent dat het plan geen wijzigingen van waterpeilen of aan-/afvoer van water. Een toename in het verharde oppervlak resulteert in een versnelde afvoer van hemelwater. Door versnelde afvoer van hemelwater wordt het watersysteem zwaarden belast en het waterbezwaar op benedenstroomse gebieden afgewenteld.

Om versnelde afvoer tegen te gaan hanteert het waterschap bij ruimtelijke plannen de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Dit betekend dat hemelwater zoveel mogelijk wordt vastgehouden op de plek waar het valt. Hiervandaan kan het infiltreren in de bodem of vertraagd worden afgevoerd naar het watersysteem.

Bij ruimtelijke plannen met een toename van verharding zijn infiltratie- of waterbergende voorzieningen nodig om het plan waterneutraal te maken. Uitgangspunten voor het ontwerp van infiltratie- en waterbergingsvoorzieningen zijn:

  • In landelijk gebied is een regenbui T=10+10% maatgevend. De hoeveelheid neerslag die valt in deze bui moet in het plangebied worden geborgen, waarna dit kan infiltreren of vertraagd worden afgevoerd;
  • In bebouwd gebied is een regenbui T=100+10% maatgevend voor de dimensionering van de waterhuishoudkundige voorzieningen. Hierbij mag het waterpeil vanuit het oppervlaktewater tot aan straatpeil stijgen, waarbij geen waterschade aan bouwwerken, hoofdinfrastructuur en spoorwegen mag ontstaan.

Binnen het plangebied neemt het verhardde vloeroppervlak toe met circa 2.500 tot 3.000 m2. Het uitgangspunt is dat het afstromend hemelwater binnen het plangebied wordt opgevangen en geïnfiltreerd. Hierbij kan gedacht worden aan een infiltratieriool, infiltratiekratten en/of wadi's. Hier is ruim voldoende ruimte voor.

Binnen het plangebied worden geen materialen gebruikt die qua uitloogbaarheid een negatief effect hebben op het grond- en oppervlaktewater.

Afvalwater:

In geval van voorgenomen ontwikkeling wordt het afvalwater afgevoerd via het aanwezige gemeentelijke riool. Binnen het plangebied en in de directe omgeving liggen voldoende leidingen waarop aangesloten kan worden.

Conclusie

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.

4.6 Trillingshinder

Aangezien de locatie van de voorgenomen ontwikkeling nabij het spoor (binnen 100 meter afstand) ligt en er in de toekomstige situatie mogelijk trillingshinder kan ontstaan is een trillingsonderzoek noodzakelijk om de impact van de trillingen in beeld te brengen. Er is een quickscan spoortrillingen uitgevoerd door WeBoost deze is opgenomen in Bijlage 4. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten.

Planspecifiek

Uit de quickscan volgt dat trillingshinder niet kan worden uitgesloten voor een deel van deze ontwikkellocatie. Vooral op korte afstand tot het spoor zijn overschrijdingen van de streefwaarden mogelijk voor gebouwen met een kantoorfunctie. Kanttekening hierbij is wel dat in de berekeningen is uitgegaan van een conventionele bouwwijze, open staalconstructies of lichte houtconstructies kunnen zorgen voor hogere trillingen, waardoor de contouren voor nader onderzoek groter kunnen zijn.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van lichte bouw, of bebouwing met een kantoorfunctie wordt gerealiseerd in de in Figuur 4 van de rapportage aangegeven zone, dan is nader onderzoek naar trillingen noodzakelijk. Dit onderzoek dient te bestaan uit een combinatie van meet- en modelonderzoek, conform de Handreiking Nieuwbouw en Spoortrillingen. In deze quickscan is namelijk nog worst-case (bovengrens) gerekend, omdat er geen locatiespecifieke metingen zijn uitgevoerd en detailinformatie over de bebouwing ontbreekt. Door die informatie toe te voegen in vervolgonderzoek, neemt de onzekerheid in de trillingen af en kan worden vastgesteld of er ook echt een kans is op trillingshinder op deze locatie. WeBoost adviseert om dat vervolgonderzoek zo vroeg mogelijk uit te voeren, zodat bij de verdere uitwerking van de plannen rekening kan worden gehouden met trillingen. Zo kun je voorkomen dat in een laat stadium ingrijpende en kostbare maatregelen nodig zijn om een prettig woon- en leefklimaat te garanderen.

Op basis van deze quickscan zijn al wel de volgende, algemene adviezen te geven:

  • Positioneer gebouwen zo ver mogelijk van het spoor vandaan
  • Creëer een waterpartij tussen spoor en bebouwing
  • Zorg voor grotere bouwvolumes dichtbij het spoor, deze zijn doorgaans minder gevoelig voor trillingen
  • Creëer zware bebouwing met dikke vloeren, vermijd slappe, open staalconstructies of houtskeletbouw
  • Overweeg om gebouwen met een zwaardere fundering (bijv. parkeerkelder of dikke plaatfundering) uit te voeren, zodat de gebouwen minder gevoelig zijn voor trillingen

Zoals blijkt uit paragraaf 2.2.1 wordt de nieuwe bebouwing niet gesitueerd in de zone waar nader onderzoek noodzakelijk is.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).


Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

Bedrijventerrein

De gronden binnen het plangebied zijn bestemd met de bestemming 'Bedrijventerrein' met bouwvlak. Op de gronden zijn bedrijven in de categorieën 1, 2 en 3.1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. De gronden zijn daarnaast voorzien van de functieaanduiding 'detailhandel volumineus', waarmee is aangegeven dat de gronden mede zijn bestemd voor volumineuze detailhandel. Bedrijfsgebouwen dienen te worden gebouwd binnen het bouwvlak, met een bouwhoogte van maximaal 10 meter.

Groen

Aan de noordzijde van het plangebied langs de spoorbaan is een strook grond bestemd als 'Groen' aansluitend bij de grondbestemming langs het spoor. Dit is gedaan om de minimale richtafstand van 30 meter tussen de bedrijfsfuncties en de woningen aan de overzijde van het spoor te respecteren.

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, tuinen, parken en plantsoenen, paden, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mag niet worden gebouwd.

Dubbelbestemmingen

De gronden binnen het plangebied zijn naast bovenstaande enkelbestemmingen voorzien van de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 2. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Provincie Gelderland

Het ontwerpbestemmingsplan is voorgelegd aan de provincie Gelderland. De provincie heeft gereageerd en heeft aangegeven dat de toelichting op de volgende punten aan te vullen:

  • 1. Paragraaf 3.2.1 verwijzing naar meest recente versie van de Omgveringsverordening;
  • 2. Paragraaf 3.2.2 Toetsing aan instructieregels aanvullen ten aanzien van nieuw bedrijventerrein/uitbreiding bestaand bedrijventerrein en klimaatadaptatie.
  • 3. Paragraaf 6.2 aanpassen, omdat de provincie het conceptbestemmingsplan niet voor vooroverleg hebben toegestuurd gekregen. Tekst dient gewijzigd te worden, onderbouwd moet worden waarom geen vooroverleg heeft plaatsgevonden.

De bovengenoemde zaken zijn verwerkt in deze toelichting. De reden dat het conceptbestemmingsplan niet voor vooroverleg is toegestuurd houdt verband met de tijdsdruk die in het najaar van 2023 aanwezig was om dit bestemmingsplan nog voor 1 januari 2024 (inwerkingtreding Omgevingswet) ter inzage te leggen. Op deze wijze kan het bestemmingsplan de procedure onder het 'oude' recht (Wro) de procedure afmaken.

Waterschap Rijn en IJssel

Het concept ontwerpbestemmingsplan is voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het Waterschap heeft aangegeven vanwege capaciteitsproblemen nog niet te kunnen reageren. In het proces van de aanvraag omgevingsvergunning moet daarom alsnog overleg worden gevoerd met het waterschap. In het bestemmingsplan is hiervoor in artikel 3.4.3 een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Op voorhand worden geen belemmering verwacht zie hiervoor ook paragraaf 4.5.

6.3 Overleg met de omgeving

Eind 2023 zijn de omliggende bedrijven geïnformeerd over de ontwikkeling aan Europark 4-8. Hier zijn vragen over gesteld, maar dit waren geen bezwaren. Begin 2024 zijn ook de omwonenden geïnformeerd over de voorgenomen ontwikkeling. Er hebben zich twee mensen gemeld, maar ook dit waren geen bezwaren.

6.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 22 december voor een termijn van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen binnengekomen.