Plan: | Sieverdinkweg 11 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0294.BP2310BGSIEVERDW11-OW01 |
Dit is bijzondere plek met een bijzondere geschiedenis. Op deze locatie stond in het verleden een agrarisch bedrijf. Op het perceel heeft vroeger een Hallehuisboerderij gestaan, maar een schuur (herbouwde scshoppe) is blijven staan. Ergens rond 1986 heeft de eigenaar de toen bestaande woning gesloopt met als doel die (ooit) te herbouwen. Niet lang na de sloop is het bestemmingsplan voor het Buitengebied herzien en vanwege het feit dat de woning gesloopt was, is het hele bedrijf weg bestemd en heeft de locatie een agrarische bestemming gekregen zonder bouwvlak. Hiertegen is beroep ingesteld, maar dat beroep is afgewezen.
Door de jaren heen is er op het erf hier en daar wat aangerommeld maar het deed geen dienst meer als woon- of agrarische functie. Er zijn legale en illegale opstallen geplaatst, paden aangelegd en vegetatie ingeplant. Wat rest zijn de fundering en de gierkelder van de boerderij, heel veel verwilderde beplanting, fruitbomen en coniferen en heel veel opgeslagen materiaal in de vorm van hout, stenen en dakpannen.
De initiatiefnemers zijn voornemens om het perceel haar waarde terug te geven en het erf op te ruimen. De wens is om de oude glorie van het erf te herstellen door een woonfunctie terug te brengen in de vorm van de bouw van een boerderijwoning in Saksische stijl. Deze nieuwe woning zal op de oorspronkelijke locatie van de boerderij gebouwd worden, naast de nu nog bestaande schuur. Ter vervanging van de huidige schuur (schoppe) zal een nieuwe in dezelfde verschijningsvorm gebouwd worden. Daarin zal dan ook een woonfunctie komen.
De gemeente Winterswijk is voornemens medewerking te verlenen op basis van een partiële herziening van het bestemmingsplan. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt de beoogde ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen deze onderbouwing regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet wordt ontwikkeling toegestaan.
Het plangebied is gelegen in de buurtschap Kotten aan het eind van de Sieverdinkweg vlak tegen de Duitse grens aan. De locatie is met een cirkel aangegeven op onderstaand figuur.
Afbeelding 1.1: Globale ligging plangebied (Bron: Eelerwoude)
Ter plaatse van het plangebied gelden het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 28 februari 2011 en 28 juni 2018. Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" weergegeven. De rode contour geef het plangebied indicatief weer.
Afbeelding 1.2: Geldende bestemmingen. Plangebied is roodomrand. (Bron: www.ruimelijkeplannen.nl).
Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' zonder bouwvlak, 'Water' en 'Groen'.. Tevens gelden er drie archeologische dubbelbestemmingen. Verder gelden er de gebiedsaanduidingen 'ehs-verweving' en ''reconstructiewetzone - verwevingsgebied. Hierna wordt nader de op de geldende bestemmingen en aanduidingen ingegaan.
Agrarisch - Cultuurlandschap
De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming mogen gebouwen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd. Er is geen bouwvlak opgenomen, dus er mag niet gebouwd worden.
Door middel van de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is bepaald dat in gebieden met deze aanduiding aanvullende regels gelden voor veehouderijen.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'ehs-verweving' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden. .
Waarde - Archeologische verwachting 1, 2 en 4
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m2 ('Waarde - Archeologische verwachting 1'), 100 m2 (Waarde - Archeologische verwachting 2') en 2.500 m2 (Waarde - Archeologische verwachting 4' dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.
Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet mogelijk om nieuwe reguliere woningen te realiseren, aangezien de benodigde bouw- en gebruiksregels ter plaatse ontbreken. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk gemaakt worden door middel van een bestemmingsplanherziening, waarbij het slopen van alle bebouwing en de landschappelijke inpassing wordt meegenomen en juridisch-planologisch worden verankerd.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.
Het perceel aan de Sieverdinkweg 11 is lange tijd bewoond geweest. De bevolkingsregisters dateren terug tot 1748. Met de sloop van de boerderij in de jaren ’80 kwam hier een einde aan. De woonfunctie terugbrengen naar deze historische plaats is de wens van de familie. Het nageslacht van deze familie wil graag hier gaan wonen, waarbij het de ultieme wens is dat twee verschillende gezinnen uit de familie samen het erf kunnen delen.
Om dit erf te realiseren zal het gehele perceel een kwalitatieve impuls krijgen. Door de sloop van alle opstallen, het verwijderen van verhardingen en funderingen en het opruimen van beplanting die hier niet thuishoort wordt de ruimtelijke kwaliteit flink verbeterd. De initiatiefnemer wil graag twee woonhuizen op het erf realiseren, een woonhuis op/nabij de locaties van de voormalige boerderij en huidige schoppe. Tezamen wordt daarmee een samenhangend erfensemble gecreëerd in de stijl van de oude boerderij.
De landschappelijke inrichting van het erf draagt bij aan de lokale landschappelijke en natuurdoelen. Het noordelijke deel van het plangebied wordt natuur en ten zuidoosten en zuidwesten van het woonerf komen boomgaarden.
Afbeelding 2.1: Vogelvluchtperspectief van de locatie (Bron Eelerwoude)
Afbeelding 2.2: Inrichtingsschets plangebied (Bron: Eelerwoude)
Voor het plan is een Erfontwikkelingsplan opgesteld, dit is opgenomen in Bijlage 1. Voor meer informatie over de gewenste ontwikkeling wordt daarnaar verwezen.
Algemeen
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Algemeen
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er dus sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Raad van State van 28 juni 2017 (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat bij meer dan 11 woningen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is daarmee gesteld dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast volgt uit een uitspraak van 20 april 2016 (ABRvS 20 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1075) dat wanneer er enkel sprake is van een functiewijziging, het ruimtebeslag een doorslaggevende factor is of er kan worden gesproken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.
Toetsing aan de NOVI
In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.
Toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking
In voorliggend geval is sprake van het toevoegen van één woning. Hiermee is geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in de ladder voor duurzame verstedelijking. Een nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet noodzakelijk.
De omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse omgevingsvisie. In de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.
In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.
Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Op 24 september 2014 (geconsolideerde versie in januarie 2023) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. Aangezien in voorliggend geval een woning wordt toegevoegd, is artikel 2.2 van de omgevingsverordening van belang. Daarnaast zijn de artikelen 2.33 (instructieregel bestemmingsplan niet-grondgebonden veehouderijtak in Ammoniakbuffergebied), 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap) van belang vanwege de ligging van het plangebied in de betreffende gebieden en 2.65b (klimaatadaptatie).
Artikel 2.2 (instructieregel bestemmingsplan doorwerking regionale woonagenda)
Artikel 2.33 (instructieregel bestemmingsplan niet-grondgebonden veehouderijtak in Ammoniakbuffergebied)
In aanvulling op de artikelen 2.29 en 2.31, eerste lid, maakt een bestemmingsplan voor gronden binnen het Ammoniakbuffergebied:
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
Artikel 2.65b (klimaatadaptie)
In voorliggend geval is sprake van een kleinschalige ontwikkeling met twee woningen binnen het Nationaal landschap, maar buiten het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone.
Deze ontwikkeling gaat gepaard met een kwaliteitsverbetering van het plangebied en het herstel van een oud boeren erf. Zie hiervoor ook de beschrijving in paragraaf 2.2 en Bijlage 1.
Met het inpassingsplan wordt ervoor gezorgd dat bestaande landschapskenmerken worden behouden en versterkt.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.56 van de Omgevingsverordening Gelderland.
De gemeenten binnen de regio achterhoek zijn als samenwerkende partijen het proces gestart om te komen tot een nieuwe regionale woonagenda. Op basis van onderzoeken zoals het Achterhoekse Woonwensen- en Leefbaarheidsonderzoek (AWLO), de Achterhoekse Woon- en Vastgoedmonitor en werkateliers met gemeenten, corporaties, marktpartijen, maatschappelijke organisaties en de provincie is stapsgewijs gewerkt aan deze ambitieuze en integrale woonagenda.
De regionale woonagenda gaat uit van 4 programmalijnen:
In de regio is voor iedere gemeenten het beoogde aantal nieuw te bouwen woningen berekend. Voor de gemeente Winterswijk is de ambitie om 950 woningen toe te voegen aan de woningmarkt tot aan 2030.
Het voornemen ziet toe op de toevoeging van 2 woningen. Conform de programmering voor de gemeente Winterswijk past het toevoegen van twee woningen binnen de ambitie.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling aansluit bij de uitgangspunten zoals geformuleerd in de Regionale Woonagenda Achterhoek 2023-2030.
De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn. De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Daarnaast is de omgevingsvisie het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
In de omgevingsvisie is het landschap van Winterswijk een 'levend icoon van het kleinschalige Nederlandse cultuurlandschap'. De gemeente Winterswijk wil haarzelf neerzetten als icoon omdat zij de ‘beste’ willen zijn in het behouden, versterken en zichtbaar maken van haar bijzondere kwaliteiten. Tegelijk is het doel om te zorgen dat het landschap van iedereen blijft: een landschap met sociale activiteiten en ondernemingen. Een levend landschap, dat wordt behouden door ontwikkeling. Hierin worden vier thema's onderscheiden om aan te werken:
In dit geval is met name de thema's 'een sociaal vitaal platteland' en 'versterken en (onder)houden van het landschap' van belang.
Een sociaal vitaal platteland
In de visie heeft de gemeente een vitaal en gezond platteland. De gemeente wil ontwikkelingen die passen bij de identiteit die samen met de inwoners zijn opgebouwd. Met inwoners, die een gezond leven kunnen leiden. Met een passende huisvesting voor de inwoners van de toekomst (specifiek ook voor jongeren, jonge gezinnen en ouderen), een goed voorzieningenniveau en de mogelijkheden voor een sterke sociale cohesie wil de gemeente het platteland sociaal en vitaal behouden. De gemeente wil het volgende bereiken:
Ten aanzien van wonen biedt de gemeente ook nieuwbouwmogelijkheden aan buiten bestaande erven. Om deze maximaal ten goede te laten komen aan de sociale cohesie zijn die alleen bespreekbaar op nog onbebouwde kavels in en direct grenzend aan de kernen.
Versterken en (onder)houden van het landschap
Het landschap met alle bijzondere waarden zijn het goud van de gemeente. Het bindt de gemeente als inwoners, ondernemers, versterkt de identiteit en geeft kansen voor bijzondere voorzieningen en evenementen. Veranderingen ontwikkelen zich in de visie altijd in balans met de kwaliteiten in het gebied en dragen bij aan de versterking ervan. De gemeente richt zich in de visie extra op het versterken van een aantal bijzondere kwaliteiten, zoals de biodiversiteit, aardkundige waarden en cultuurhistorie. En dat doet de gemeente samen met alle eigenaren van het buitengebied, de agrariërs, natuurbeherende organisaties en particulieren.
Stilte en Donkerte
In 2023 zijn Stilte en Donkerte opgenomen als te beschermen kwaliteiten in het buitengebied van Winterswijk. Concreet betekent dat, wanneer zowel stilte als donkerte een kwaliteit is op de plek waar een initiatief speelt, het extra moeilijk zal zijn om per saldo kwaliteit toe te voegen door een initiatief dat die beide onder druk zet. Dan blijven er twee mogelijke beslissingen over: 1. afwijzen van het initiatief; 2. de lage kwaliteit op de punten stilte en donkerte compenseren met een extreem hoge plankwaliteit op andere onderdelen om aan een positief eindoordeel te komen.
In de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is opgenomen dat ontwikkelingen alleen mogelijk zijn als er sprake is van een bestaand erf. Er is hier sprake van een 'bestaand erf' in de zin van de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk, ondanks dat er geen bestemming op ligt die de bebouwing legaliseerd. Het perceel is altijd als zodanig in gebruik is geweest en ook nog herkenbaar. Dit volgt ook uit het van toepassing zijn van het overgangsrecht en de historie van deze plek. Daarmee is er een basis om medewerking te kunnen verlenen aan dit verzoek als er aan de overige voorwaarden uit de Omgevingsvisie wordt voldaan. Dat is het geval, omdat deze ontwikkeling bijdraagt aan het versterken en onderhouden van de (cultuurhistorische) kwaliteiten van het landschap en de kwaliteiten stilte en donkerte niet worden aangetast door de realisatie van twee woningen te midden van tientalle andere woningen .
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling passend is binnen de uitgangspunten zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
Het afwegingskader, vastgesteld op 28 juni 2018, kent een puur volkshuisvestelijke insteek. Het beoordeelt plannen in de basis op hun bijdrage aan de volkshuisvestelijke ambities van de gemeente Winterswijk, zoals die zijn vastgelegd in het gemeentelijk woonbeleid. De beoordeling van plannen aan de hand van dit afwegingskader is onderdeel van een bredere ruimtelijke afweging, mede op andere beleidsvelden (parkeren, goed woon- en leefklimaat, milieu, groene inpassing, cultuurhistorie, duurzaamheid, levensloop-bestendigheid, etc.). Een positieve beoordeling op dit afwegingskader betekent een positief advies vanuit volkshuisvestelijk oogpunt.
Het afwegingskader is een procesinstrument dat wordt toegepast voor de volkshuisvestelijke beoordeling van woningbouwplannen. Het afwegingskader dient meerdere doelen:
In het afwegingskader is opgenomen dat wanneer met een plan niet meer dan 2 wooneenheden worden toegevoegd, de ontwikkeling niet in strijd is vanuit volkshuisvestelijke afweging.
Met onderhavig plan wordt een oorspronkelijk erf hersteld door de realisatie van twee woningen, één in de vorm van een boerderij en één in de vorm van een schoppe. Daarmee wordt ingespeeld op een kwalitatieve vraag naar (lokale) huisvesting. Hiermee wordt een passende herontwikkeling gevonden voor deze locatie, wordt verloedering gesaneerd en wordt er een bijdrage geleverd aan het herstel en versterken van dit karakteristieke object. Omdat er twee of minder woningen worden grealiseerd binnen het plangebied is nadere kwalitateive toetsing niet nodig.
Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.
De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:
Met onderhavig plan wordt een oospronkelijk agrarisch erf hersteld evenals het omringende landschap. Voor het plan is een landschapsplan opgesteld waarmee de landschappelijke kwaliteit van het perceel wordt versterkt. De landschapsmaatregelen zijn gebaseerd op de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. Voor de te nemen landschapsmaatregelen wordt verwezen naar paragraaf 2.2 en Bijlage 1 van deze toelichting.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling zorgt voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit waarbij de samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt, waarmee de ontwikkeling in overeenstemming is met het Landschapsontwikkelingsplan.
Het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" omvat de juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het bestemmingsplan biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water, archeologie en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn onder andere opgenomen in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden.
De ontwikkeling voldoet niet aan de opgenomen wijzigingsbevoegdheden, omdat er geen sprake is van een bouwvlak of de bestemming Wonen. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Bij een bestemmingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.
Voor de locatie is een bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2). De Omgevingsdienst Achterhoek (ODA) heeft dit beoordeeld. In eerste instantie was het advies dat het gehele plangebied moest worden onderzocht. In een nader overleg is aangegeven dan alleen het onderzochte gebied een woon(gerelateerde) bestemming zou krijgen en de rest natuur of agrarisch.
Het onderzoeksrapport is naar aanleiding van het overleg aangepast en aangevuld. Uit toetsing door de ODA blijkt dat de bodemkwaliteit nog niet geschikt is voor een gebruik als Wonen.
Met het onderzoek zijn verhoogde gehalten asbest in een puin vastgesteld, zowel onder als boven de interventiewaarde zijnde 100 mg/kg.ds. Het betreft een asbestverontreiniging in een puinlaag waarvoor de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) het bevoegd gezag is, ingevolge het Besluit Asbestwegen.
Aan het bestemmingsplanprocedure worden op advies van de ODa de volgende voorwaarden verbonden om de bodemsituatie geschikt te maken voor een gebruik als Wonen:
Conclusie:
Aangezien de conclusies/bevindingen van IL en T nog niet ontvangen zijn bij het ter inzage leggen van dit plan is een voorwaardelijke bepaling in de regels opgenomen.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en/of industrieterreinen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Het plangebied wordt ontsloten aan een onverharde weg en bevindt zich in de buurt van buitenwegen, met een geringe verkeersdruk en hierom niet hoeven te worden meegerekend. Binnen een afstand van 250 bevinden zich eveneens geen drukke wegen. Een akoestisch onderzoek voor het wegverkeerslawaai is hierom niet nodig.
Daarnaast bevinden zich in de nabije omgeving van het plangebied geen gezoneerd industrieterrein en geen spoorwegen.
Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect geluid geen belemmering vormt voor voorliggend initiatief.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In bovenstaande paragraaf zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Gebiedstypen
Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Winterswijk, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. In onderstaande tabel zijn de richtafstanden weergegeven.
Tabel met afstanden uit de VNG publicatie
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie in het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of omliggende bedrijven in bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd. Woningen zijn hierin aangewezen als milieugevoelige objecten.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen milieubelastende functies. De dichtsbijj gelegen funcitie ligt op ±350 m en betreft een categorie 1-bedrijf met een afstandnorm van maximaal 30 m.
Geconcludeerd wordt dat de te realiseren woningen buiten de aan te houden richtafstanden ligt. Ter plaatse van deze nieuw te realiseren woningen is daarom sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bedrijven worden daarnaast niet verder in hun bedrijfsvoering belemmerd. Gezien het vorenstaande wordt ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verwacht.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
In voorliggend geval worden er twee nieuwe woningen gerealiseerd op een historisch erf. Een woning betreft een geurgevoelig object. Er bevinden zich geen veehouderijen nabij het plangebied, tevens is op basis van het geldende planologische regime geen nieuwe veehouderij mogelijk. Ter plaatse van de woningen kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verwacht.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven. Het plangebied is hierin aangegeven met het blauwe locatiesymbool.
Afbeelding 4.1 Uitsnede risicokaart (bron: atlasleefomgeving.nl)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Geconcludeerd wordt dat het een en ander met zich mee brengt dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.
De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.
Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:
Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.
Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.
Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand of het toevoegen van grote lichtbronnen. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn of toevoegen van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.
In voorliggend geval worden twee woningen gerealiseerd. Het gebruik van licht is inherent aan de woonfunctie. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling zorgt de voorliggende ontwikkeling niet voor een onevenredige toename van lichthinder op de omgeving of een aantasting van de donkerte, temeer ook omdat in de directe omgeving al sprake is van een woonperceel.
Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect licht geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de herzieningsprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.
In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.
Onderhavig plan betreft de realisatie van twee woningen. In voorliggend geval komt de ontwikkeling niet voor in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Er is daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Tevens wordt in de gevraagde situatie de in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r., genoemde drempelwaarden niet overschreden.
Conclusie
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in de voorliggende herziening besloten ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van slechts twee grondgebonden woningen in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van nieuwe woningen die niet leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen.
Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
In elk wijzigingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 5 waarden onderscheiden. De eerste categorie is voor een locatie met een bekende archeologische waarde en de anderen categorieën zijn voor locaties met een archeologische verwachtingswaarde. Iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.
Cultuurhistorie
Het plangebied bevindt zich in het Nationaal Landschap. De effecten van ruimtelijke ontwikkelingen dienen daarom in beeld te worden gebracht. Met de voorliggende ontwikkeling wordt bijgedragen aan het hetstel van een een historisch erf en wordt het landschap weer heringericht conform het inpassingsplan, passend binnen de kwaliteiten van het landschap. In en om het plangebied bevinden zich geen gemeentelijke danwel rijksmonumenten.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.
Archeologie
In het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 2 en 4 ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Dit betekent dat volgens de regels bij een bodemverstoring van groter dan respectievellijk 50, 100 en 2.500 m2 archeologisch onderzoek noodzakelijk is. In het nieuwe beleid zijn deze maatvoeringen gewijzigd in 250, 250 en 5.000 m2.
Er is een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4). Dit is beoordeeld door de Omgevingsdienst (zie Bijlage 5). Daaruit blijkt dat de locatie van de oude boerderij niet vrijgegeven is voor de ontwikkeling vanwege mogelijke archeologsche relicten.
Conclusie:
Er dient een nader onderzoek uitgevoerd te worden ter plaatse van de boerderij. Aangezien het aanvullend onderzoek nog niet is uitgevoerd bij het ter inzage leggen van dit plan is een voorwaardelijke bepaling in de regels opgenomen.
De Wet natuurbescherming bestaat uit drie onderdelen: de bescherming van soorten, de bescherming van gebieden en de bescherming van houtopstanden. De kern van het natuurbeleid wordt gevormd door het Natuurnetwerk Nederland, dat een samenhangend netwerk vormt van natuurgebieden. De provincies zijn het bevoegd gezag. Alleen in een aantal situaties, zoals bij ruimtelijke ingrepen waarmee grote nationale belangen zijn gemoeid, is het Rijk het bevoegd gezag.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ook de beschrming van houtopstanden is daarbij van belang.
De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de Natura 2000-viewer geraadpleegd. Op onderstaand screenshot van die viewer zijn de aanwezige Natura 2000-gebieden rondom het plangebieden weergegeven. Natura 2000 gebieden hebben een externe werking. Het dichtsbij gelegen gebied is het Woolde Veen op ±2,4 km ten zuiden van de locatie. Verder weg liggen Willinks Weust (noordelijk) en Bekendelle (westelijk),
Afbeelding 4.2: Uitsnede Natura 2000-kaart Europa (bron: hub.arcgis.com/maps)
Het plan heeft geen effecten op de omliggende effecten ten aanzien van licht, geluid, trillingen en dergelijke. De effecten van stikstof worden in de volgende paragraaf behandeld,
Op grond van de Wet natuurbescherming worden soorten en habitattypen in Natura 2000-gebieden beschermd waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd. Hieruit volgt dat een project of plan niet mag leiden tot negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen. In veel Natura 2000-gebieden is door een overbelasting van stikstof (stikstofoxiden en ammoniak) een knelpunt aanwezig bij de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen. Nieuwe ontwikkelingen, die een toename van de stikstofdepositie tot gevolg hebben, kunnen hierdoor “significante negatieve effecten” hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen. Effecten van een plan of een project op de stikstofdepositie kunnen ontstaan tijdens de realisatie - en/of de gebruiksfase. Met het rekenmodel AERIUS-Calculator kan de stikstofdepositie (mol N/ha/jaar) op stikstofgevoelige Natura 2000- gebieden ten gevolge van de ontwikkeling worden berekend. Voor het berekenen van de stikstofdepositie worden in het rekenmodel de emissies van stikstof in de verschillende bronnen ingevoerd. Het rekenmodel berekent vervolgens de verspreiding van deze stikstofemissies en de stikstofdepositie binnen de Natura 2000-gebieden op stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten.
Volgens de uitgevoerde stikstofberekening in AERIUS (zie Bijlage 6) leidt zowel de aanlegfase als de gebruiksfase van de planlocatie aan de Sieverdinkweg 11 te Kotten niet tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,005 mol/ha/jaar op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Concluderend kan worden gesteld dat er geen toename is op de relevante Natura 2000- gebieden en dat er vanuit de Aeriusberekening geen gronden zijn om de vergunning tegen te houden.
Naast de gebiedsbescherming is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor deze ontwikkeling is een Quickscan flora en fauna uitgevoerd, omdat het aan al jaren nagenoeg ongestoord gebied is met veel bomen, struiken, planten en schuil-/ en verblijfsmogelijkheden voor dieren
Op 13 oktober 2022 is een Quickscanrapport uitgebracht (zie Bijlage 7). De conclusie daaruit was dat er een nader onderzoek noodzakelijk was naar een groot aantal beschermde faunasoorten.
Op basis van de Quickscan dient met de volgende soorten en/of soortgroepen rekening te worden gehouden.:
De rapportage met het nader onderzoek is op 5 september 2023 opgeleverd (zie Bijlage 8). In de quickscan is aangegeven dat waardplanten behouden dienen te blijven. Om meer duidelijkheid te geven of waardplanten aanwezig zijn en waar dan precies is onderzoek naar waardplanten ook opgenomen in het nader onderzoek.
De conclusie daaruit is dat er voor drie soorten een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming moet worden aangevraagd. Dit is inmiddels gebeurd, maar een besluit daarover is op dit moment nog niet beschikbaar. Gezien de aangetroffen soorten (grootoorvleermuis, steenmarter en wezel) wordt op basis van ervaring verwacht dat hiervoor een ontheffing door de provincie wordt verleend en dat dit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling.
Conclusie:
Aangezien de ontheffing nog niet verleend is bij het ter inzage leggen van dit plan is een voorwaardelijke bepaling in de regels opgenomen. Als de ontheffing voor vaststeling is ontvangen kan die voorwaardelijke verplichting aangepast of verwijderd worden.
Verder geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient het effect van de beoogde ontwikkeling op de verkeersstructuur inzichtelijk te worden gemaakt.
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Als gevolg van het veranderende klimaat is het belangrijk dat water en bodem sturend wor-den in ruimtelijke plannen. Landelijk is hier ook veel aandacht voor. De nieuwste inzichten op het gebied van klimaatverandering laten zien dat de hoeveelheid neerslag toeneemt en de kans op extreme buien en langdurige droogte groter wordt. Daarnaast zal, wanneer de Omgevingswet in werking treedt, de watertoets worden vervangen door de weging van het waterbelang. Voor het waterschap zijn deze ontwikkelingen aanleiding geweest om de uitgangspunten voor de weging van het waterbelang te actualiseren.
De uitgangspunten in de uitgangspuntennotitie Water in ruimtelijke plannen vormen het ver-trekpunt voor het overleg tussen waterschap en initiatiefnemer en/of gemeente over de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en hun effect op het watersysteem, de waterketen en waterveiligheid.
De uitgangspuntennotitie is opgenomen in de Digitale Watertoets.
Uit de Digitale Watertoets blijkt dat voor dit plan de normale procedure moet worden gevolgd. Dit is vermoedelijk het gevolg van het gegeven dat een bestaande watergang in het te toetsen projectgebied is opgenomen, zie Bijlage 9 .
Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Opbouw van de regels
Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.
Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.
De gronden nabij de woonbestemming zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap', conform de huidige situatie. Op deze gronden wordt een deel van het erfinrichtingsplan uitgevoerd, bestaande uit twee boomgaarden. Hiervoor wordt het huidige planologische regime overgenomen. Op de gronden binnen het plangebied bevindt zich geen bouwvlak, er mag dan ook niet worden gebouwd. Wel mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht, mits de bouwhoogte maximaal 2 meter bedraagt.
De houtsingels langs de weg zijn (deels) net als in het geldende bestemmingsplan (weer) als zodanig bestemd.
De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarden, extensieve dagrecreatie met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en paden. Overige bouwwerken, geen gebouwen zijn, mogen een bouwhoogte hebben van maximaal 1 m. Deels is dit een invulling van de gebiedsaanduiding 'EHS verweving'.
Voor de gronden tussen de woonbebouwing en de bestemming Natuur is de bestemming 'Tuin' opgenomen. De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Deze bestemming is opgenomen om ongewenste (vergunningvrije) bebouwing te voorkomen.
Deze gronden dienen niet te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel (of het vervangende artikel onder de Omgevingswet) luidt op het moment van de datum van inwerkingtreding van dit plan. Op die manier wordt voorkomen dat vergunningsvrije gebouwen mogen worden gerealiseerd.
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in een burgerwoning. Het aantal wooneenheden is vastgelegd in de regels van dit bestemmingsplan. Gebouwen zijn binnen het bouwvlak toegestaan en de maximale goot- en bouwhoogte is met een aanduiding vastgelegd.
Uitbreiding van bijgebouwen en overkappingen zijn uitgesloten. Ten aanzien van het parkeren is een parkeernorm opgenomen.
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1, 2 en 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Eenieder kan dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Dit bestemmingsplan is vanwege de geringe omvang en het ontbreken van provinciale belangen niet voorgelegd aan de provincie Gelderland.
Dit bestemmingsplan is voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Uit de watertoets komt naar voren dat voor het plan de normale procedure moet worden gevolgd. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.