direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ratumseweg 19
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Ratumseweg 19 in Winterswijk-Henxel is een agrarisch bedrijf gevestigd. De eigenaar van het perceel wenst een mestsilo op te richten ten behoeve van de bedrijfsvoering. De nieuwe mestsilo is achter op het erf geprojecteerd. De precieze locatie ligt echter buiten het bouwvlak dat ingevolge het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" voor het bedrijf van toepassing is. Het bestemmingsplan kent echter aan het college de bevoegdheid toe om een agrarisch bouwvlak in omvang en/of locatie te wijzigen.

Omdat de bouw van de mestsilo strijdig is met het geldende bestemmingsplan, het initiatief past op de locatie en vanuit de agrarische bedrijfsvoering gewenst is, wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De Ratumseweg loopt door het buurtschap Winterswijk - Henxel waar het plangebied is gelegen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01_0001.jpg"

locatie plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een wijzigingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het wijzigingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het wijzigingsplan. Een wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en regels.

Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het wijzigingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Regels

De regels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de regels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Inzichtelijk worden de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied, de relatie met de omgeving en het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Winterswijk en is onderdeel van het buurtschap Henxel. De omgeving heeft een zeer landelijk uitstraling en wordt grotendeels gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijvigheid.

De gemeente Winterswijk is onderdeel van het 'Nationaal Landschap' en kent een bijzondere flora en fauna en bodemgesteldheid. Het landschapstype is een oud hoevelandschap met een langgerekte essengordel naast diverse eenmansesjes. Het grootste deel van het gebied is van grote cultuurhistorische waarde, met uitzondering van een weinig waardevol gedeelte oost van ‘De Voortwisch’ (inclusief de golfbaan zelf) en een klein gebiedje in het zuidoosten met een middelhoge waarde. In Ratum zijn 8 historisch bouwkundige monumenten aanwezig, alle van agrarische oorsprong. In het gebied ligt een concentratie van landgoederen. De Ratumsebeek, die op veel plaatsen door het besloten landschap meandert, voert het water af dat in de bossen is gebufferd. In het gebied komen veel natuurwaarden voor.

Door de schaalvergroting in de landbouw is het aantal agrarische bedrijven afgenomen en zijn veel voormalige agrarische bedrijven verworden tot burgerwoning. Relatief gezien zijn in dit gebied nog veel agrarische bedrijven en weinig burgerwoningen aanwezig. Op de naastgelegen percelen van het plangebied hebben twee functieveranderingen plaatsgevonden. De bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd en wonen is mogelijk gemaakt. Op onderstaande afbeelding is het plangebied globaal (groen omlijnd) aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01_0002.jpg"

Luchtfoto perceel Ratumseweg 19

2.2 Toekomstige situatie

Om medewerking te kunnen verlenen aan het plaatsen van de mestsilo dient de vorm van het huidige bouwvlak gewijzigd te worden. Het bouwvlak zal niet in omvang toenemen. Het zuidelijk deel van het bouwvlak dat aan de Ratumseweg grenst zal worden opgegeven, zodat het bouwvlak aan de achterzijde (noordkant) van het perceel kan worden uitgebreid. In onderstaande afbeelding is dit globaal (rood omlijnd) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01_0003.jpg"

Nieuwe situatie bouwvlak Ratumseweg 19 (bij benadering)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Voor het relevante beleidskader wordt verwezen naar hoofdstuk 3 de toelichting van het bestemmingsplan " Integrale herziening buitengebied Winterswijk ". De bestemming wijzigt niet, het betreft het aanpassen van het agrarisch bouwvlak. De regels van het op 22 april 2011 van kracht geworden bestemmingsplan voor de integrale herziening bevatten een aan burgemeester en wethouders toegekende wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan zij onder voorwaarden het bouwvlak van de bestemming kunnen wijzigen.

In artikel 3.8 onder 3.8.1 van het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan kunnen wijzigen voor het veranderen van een agrarisch bouwvlak. Aan deze bevoegdheid zijn de volgende voorwaarden verbonden.

  • 1. "de verandering mag niet leiden tot een vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak, zoals dat bestaat op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit, en evenmin mag het leiden tot een vergroting van de oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, zoals die is toegestaan op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit";

Dit wijzigingsplan vergroot de omvang van het bouwvlak niet. Door aan de zuidzijde het bouwvlak te verkleinen, kan aan de noordzijde de grens van het bouwvlak verlegd worden. Het bedrijf betreft geen intensieve veehouderij.

  • 2. "er dient een compact bouwvlak te blijven bestaan";

De vorm van het bouwvlak wijkt in compactheid in zijn nieuwe vorm niet af van wat in het buitengebied gangbaar is. Aan deze eis wordt aldus voldaan.

  • 3. "de bepalingen in artikel 3.8.3 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing".

Bij de gewijzigde vorm van het bouwvlak vindt in milieutechnische en landschappelijke belangen ten aanzien van belangen van gebruikers en eigenaren in de omgeving geen onevenredige aantasting plaats. Hoofdstuk 5 geeft de verantwoording met betrekking de belangenafweging.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu-aspecten aan de orde gesteld. Hierbij dienen onder andere aan de orde te komen het wegverkeerslawaai, geluidszones, bedrijvigheid, bodem, vervoer gevaarlijke stoffen, archeologie, de flora en de veiligheid.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

De bodem- grondwaterkwaliteit op het perceel Ratumseweg 19 is niet door middel van bodemonderzoek vastgesteld. Op basis van het uitgevoerde archiefonderzoek wordt verondersteld dat een ondergrondse tank aanwezig is of was, waardoor mogelijk sprake is van (ernstige) verontreiniging van de bodem. De mestsilo is gesitueerd buiten het oorspronkelijke agrarische bedrijfsperceel en gelet op de functie verblijven er geen mensen langer dan twee uur per dag. Gezien het oorspronkelijk en beoogd gebruik is een verkennend bodemonderzoek NEN5740 niet noodzakelijk. Aangenomen is dat de bodemkwaliteit geschikt wordt geacht voor de toekomstige functie. Het aspect bodem belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.2 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".


Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Planspecifiek

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van NIBM-gevallen, alleen bij intensieve veeteelt kan de emissie van fijn stof van belang zijn. Onderhavig plan voorziet in een ondergeschikte wijziging van het bouwperceel van een rundveehouderij, een functie waarbij de emissie van fijn stof verwaarloosbaar is. Daarnaast bevinden de achtergrondconcentraties aan stikstofdioxide en fijn stof in dit gebied zich ruimschoots onder de grenswaarden. Aanvullend onderzoek in het kader de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk, dit aspect belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

Dit plan maakt geen geluidgevoelig object mogelijk. Ook wordt er geen geluidsproducerende bron gerealiseerd die voor overlast zou kunnen zorgen. Voor het bestemmingsplan is geen aanvullend onderzoek in het kader van de Wgh nodig, het aspect geluid belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen (met name intensieve veehouderijen). Een vergunning is nodig bij het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, 2.000 schapen/geiten, 3.750 gespeende biggen, 200 stuks melkrundvee (exclusief vrouwelijk jongvee), 340 stuks melkrundvee (inclusief vrouwelijk jongvee), 100 paarden/pony's (exclusief dieren in opfok), 50 overige landbouwhuisdieren, 750 zeugen, 2.000 vleesvarkens, 40.000 stuks pluimvee of 0 pelsdieren. Het bedrijf (een melkrundveebedrijf) aan de Ratumseweg 19 valt hier niet onder.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Daarnaast zijn er bedrijven die nog wel een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Voor hen gelden de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit naast de omgevingsvergunning milieu. Dit zijn type C-bedrijven. Het gaat hierbij om IPPC-bedrijven, bedrijven met dieraantallen boven de drempels uit het Besluit omgevingsrecht, nertsenhouderijen en bedrijven die mest vergisten.

Verder kan een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig zijn voor het houden van bepaalde aantallen dieren: een OBM vanwege fijn stof of een OBM vanwege milieueffectrapportage.

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

Planspecifiek

De aangevraagde ontwikkeling vindt plaats buiten de bebouwde kom. De veehouderij aan de Ratumseweg 19 bevindt zich op korte afstand van Ratumseweg 23. Voor de Ratumseweg 19 geldt dat, onafhankelijk van het feit of het bedrijf meldingsplichtig (op grond van het Activiteitenbesluit) of vergunningplichtig is, dat buiten de bebouwde kom een afstand van minimaal 50 meter geldt tot geurgevoelige objecten (zoals woningen).

De afstand tussen de grens van het agrarisch bouwperceel en de gevel van de drie woningen op het perceel Ratumseweg 23 dient minimaal 50 meter te bedragen. De wijziging van het bouwvlak omwille van de mestsilo is zodanig gesitueerd dat ten opzichte van de woningen de afstand circa 54 meter is. Overigens is in de bestaande situatie (ten opzichte van de stallen) de afstand al kleiner. Het aspect geur is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan, de uitoefening van het agrarisch bedrijf wordt niet beperkt en het woon- en leefklimaat bij de genoemde woningen is acceptabel.

4.1.5 Milieuzonering

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.

Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder vermeld.

SBI 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Categorie  
0141, 0142   Fokken en houden van rundvee   100   30   30   0   3.2  

Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.

Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. In onderhavig geval is hier voor het aspect geur sprake van, het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit is van toepassing. Zie paragraaf 4.1.4.

Planspecifiek

In dit plan gaat het om een melkrundveebedrijf. Het betreft een wijziging van het bouwvlak, het bedrijf (het aantal dieren) wordt niet vergroot. Voor de aspecten geluid en stof geldt volgens de VNG-publicatie een richtafstand van 30 meter. Binnen deze richtafstand bevinden zich geen woningen van derden. Vanuit het oogpunt van bedrijven en milieuzonering is het plan toelaatbaar, het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast en omgekeerd wordt de agrarische bedrijfsvoering niet beperkt.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Sinds 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing.

Het doel van het ‘Bevi’ is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. In de 'Nota Externe Veiligheid Winterswijk' van januari 2009 is de gemeentelijke visie op de beheersing van veiligheidsrisico's als gevolg van opslag, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen opgenomen. Aangegeven is hoe om te gaan met het groepsrisico en de richtwaarde bij het plaatsgebonden risico bij beperkt kwetsbare objecten.

Planspecifiek

Een mestsilo is geen kwetsbaar object in de zin van externe veiligheid, dan wel een object met een risico voor de leefomgeving. Volledigheidshalve blijkt uit een analyse op basis van de Risicokaart Gelderland (zie onderstaande afbeelding), dat er geen Bevi-bedrijven of veiligheidsafstanden anderszins in de omgeving liggen. Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01_0004.jpg"

Uitsnede Risicokaart

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak o.a. inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Planspecifiek

Het voorliggende plan betreft het wijzigen van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf. In het plangebied komt geen oppervlaktewater voor en zijn geen watergangen gelegen. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In onderstaande watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Nee
Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee
Nee

Nee  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  

Nee
Nee
Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Nee
Nee
Nee  
Grondwater-kwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee


Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee

Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Inrichting en beheer

In de omgeving van het plangebied (oostelijke richting) bevindt zich een watergang in beheer van WRIJ. Langs deze watergangen liggen beschermingszones tot 5 meter uit de insteek van de watergang. het plangebied ligt hier buiten, zodat er geen vergunningplicht op basis van de Keur geldt. De mestsilo heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied. Op basis van de watertoets zijn er zijn geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het inzichtelijk maken van het effect van een ontwikkeling op de verkeersstructuur. Het plan betreft geen uitbreiding van de agrarische bedrijfsactiviteit en een daarmee samenhangende mogelijke toename van verkeersbewegingen. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet (Nbw) richt zich op de bescherming van gebieden. In de Nbw zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura2000 gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van gebiedsbescherming de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Om negatieve effecten op de gebieden te voorkomen is in de wet een vergunningplicht opgenomen. De provincie Gelderland is hierin het bevoegd gezag.

Soortbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaande afbeelding geeft de Natura2000 en EHS gebieden weer in de omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1302BGRATUMSWG19-OW01_0005.jpg"

Uitsnede natuurkaart Nederland (bron: synbiosys.alterra.nl/natura2000)

Het plangebied maakt onderdeel uit van Nationaal landschap 'Winterswijk'. In een zone van 3 kilometer om het plangebied bevindt zich het Natura2000 gebied "Willinks Weust" (rood weergegeven in bovenstaande afbeelding). Op een afstand van circa 100 meter (noordelijke richting) bevindt zich een deel van de EHS (groen weergegeven in bovenstaande afbeelding).

Het wijzigen van het agrarisch bouwvlak is in kader van gebiedsbescherming een ontwikkeling van beperkte invloed, het plan voorziet niet in een uitbreiding van de agrarische bedrijfsactiviteit (het houden van dieren) mogelijk. Gelet hierop en op de geografische afstand tot het Natura2000 gebied is geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van dit gebied, er is geen Nbw-vergunning nodig.

Het effect op de EHS is klein tot nihil en aangenomen is dat er geen verontrusting of aantasting van beschermde soorten plaatsvindt. Er worden geen werkzaamheden meer uitgevoerd die tot negatieve effecten kunnen leiden. Bij de al uitgevoerde werkzaamheden had mogelijk verstoring van (weide)vogels kunnen optreden. In de omgeving van het plangebied is ruim voldoende alternatief leefgebied voorhanden. De kans op een significante aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de te beschermen soorten is daarom minimaal.

Het aspect ecologie is geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Flora en Faunawet is niet nodig. Te allen tijde geldt de zorgplicht vanuit de Flora- en Faunawetgeving (Flora en Faunawet, artikel 2, lid 1).

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. De landschappelijke waarden zijn in paragraaf 2.1 aan bod gekomen, bouwkundige monumenten zijn in het plangebied niet aanwezig.

Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bij veranderingen van de bestaande bestemming dient het aspect archeologie te worden beoordeeld. Op die locaties binnen het plangebied waar in de toekomst nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zullen plaatsvinden, zal bekeken moeten worden of het uitvoeren van archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Op basis van het onderzoek kan worden beslist hoe met de eventueel aanwezige archeologische waarden dient te worden omgegaan.

Op 25 november 2010 is de nieuwe Erfgoedverordening met bijbehorende archeologische beleidskaart door de gemeenteraad vastgesteld. De archeologische beleidskaart geeft de archeologische (onderzoeks)verplichtingen voor verschillende bodemingrepen. Deze kaart is als onderlegger gebruikt voor de vaststelling van het Bestemmingsplan Buitengebied. De archeologische beleidskaart dient ook als onderlegger voor dit bestemmingsplan.

Planspecifiek

Het gehele bouwvlak (inclusief de gronden waar de mestsilo is geprojecteerd) ligt binnen een gebied met een lage archeologische verwachting. Hierbij geldt dat voor bouwwerken groter dan 2.500 m2 een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Voor een mestsilo is het niet noodzakelijk de grond zodanig te vergraven (geen fundering of betonvloer) dat sprake kan zijn van een verstoring van eventueel aanwezige archeologisch waarden. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende bestemmingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

Kostenverhaal

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 5 Juridisch planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de regels. Teneinde aan het nieuwe bouwvlak de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het moederplan. Met de wijziging van de aanduiding bouwvlak vervalt de onderliggende aanduiding (bouwvlak) uit dat plan.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.

De provincie Gelderland heeft gesteld dat in principe iedere ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied van Winterswijk van provinciaal belang is. Dit volgt uit de aanwijzing van het landelijk gebied van de gemeente als 'nationaal landschap' en de aanwezigheid van drie Natura2000 gebieden in de gemeente. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig wijzigingsplan is gezien de kleinschaligheid alleen van lokaal belang en in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie.

Het plan is niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het plan is van kleinschalige aard en op basis van de in paragraaf 4.2 uitgevoerde watertoets is geen waterhuishoudkundig belang aan de orde.

6.3 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpwijzigingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.