direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Blekkinkhofweg 10
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer wenst op het perceel Blekkinkhofweg 10 te Winterswijk - Woold zijn bestaande bedrijfsgebouw ten behoeve van zijn schoorsteenvegersbedrijf uit te breiden. Het perceel is kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie O, nummers 210 ged.,161, 132 en 171.

Op basis van de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is de gewenste uitbreiding van de bedrijfshal niet mogelijk. Met de nieuwbouw wordt het maximum te bebouwen oppervlak overschreden. Het bestemmingsplan kent het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk de bevoegdheid toe om een groter bebouwd oppervlak van de bedrijfsgebouwen toe te staan.

Het voorliggende wijzigingsplan maakt het plan juridisch-planologisch mogelijk, dat wil zeggen het regelt datgene wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet gaat het om de uitbreiding van een bestaande bedrijfshal ten behoeve van een schoorsteenvegersbedrijf.

1.2 Ligging plangebied

Het perceel Blekkinkhofweg 10 te Winterswijk-Woold ligt op ruim 6 kilometer ten zuiden van de kern Winterswijk bij het buurtschap Woold. Het omliggende gebied is te kenmerken als agrarisch gebied. Op onderstaande afbeelding is de ligging van het perceel rood omcirkeld. Op de daaropvolgende afbeelding is het plangebied bij benadering rood omlijnd aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0001.jpg"

Ligging perceel Blekkinkhofweg 10 (bron: googlemaps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0002.jpg"

Plangebied bij benadering (bron: googlemaps)

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan 'Blekkinkhofweg 10' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie
onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01 en de regels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de
regels.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het gebiedsprofiel, de huidige situatie op het perceel en de planopzet beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de wijziging van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.

In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 is de wijze van uitvoering beschreven, respectievelijk de juridische planopzet en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Gebiedsprofiel

Het plangebied maakt deel uit van een gebied dat landschappelijk is te kenmerken als oude hoevenlandschap. Algemene kenmerken van het oude hoevenlandschap zijn:

  • een grote mate van kleinschaligheid in de akkergebieden die door de beplanting nader geaccentueerd wordt;
  • de aanwezigheid van veel opgaande begroeiing in de vorm van erfbeplantingen, bossen en bosjes;
  • een reeds van nature aanwezig microreliëf, dat door de mens nader is geaccentueerd (de glooiende essen en steilranden);
  • de beekdalen;
  • de onregelmatige en vaak ook bochtige perceels- en kavelvormen;
  • op enkele plaatsen grote open essencomplexen.


De hedendaagse omgeving kenmerkt zich hoofdzakelijk door het agrarisch gebruik.

2.2 Huidige situatie

Op het perceel bevindt zich een schoorsteenvegersbedrijf. De huidige bedrijfsbebouwing op het perceel bestaat uit een gesloten loods en een kantoor. De landschappelijke waarde van het perceel is relatief goed.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0003.jpg"

Blekkinkhofweg 10, vooraanzicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0004.jpg"

Blekkinkhofweg 10, bedrijfshal.

2.3 Planopzet

Voor de stalling van een nieuwe veegwagen is uitbreiding van de bedrijfshal gewenst. Dit plan voorziet in de uitbreiding van de bedrijfshal. Op onderstaande afbeelding is de locatie van de bedrijfshal inclusief uitbreiding bij benadering geel omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0005.jpg"

Locatie bedrijfshal

Een voorwaarde voor uitvoering van het plan is een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.4). Door de gemeentelijk adviseur Ecologie en Landschap is een inpassingsplan opgesteld. Voor de bedrijfshal staat een elzenbosje dat in 2008 is aangelegd. Dit bosje wordt versterkt (in onderstaande afbeelding in groen weergegeven), om zo het zicht op de bedrijfshal te beperken en het uitzicht vanuit de woning te behouden. De versterking moet aan de zuidoostzijde van het bosje plaatsvinden. Hier dient een oppervlakte van circa 30 m2 beplant worden met inheemse struikvormige soorten in de maat 60-80 cm. De soorten kunnen zijn: sleedoorn, meidoorn, inheemse vogelkers, wilde lijsterbes, sporkehout, hazelaar, wilde kardinaalsmuts, Gelderse roos, hondsroos of egelantier. Het is niet verplicht al deze soorten te planten, een zelfgekozen selectie volstaat. Hierbij geldt een onderlinge plantafstand van 1,5 meter in wildverband. Voor 30 m2 betekent dit de aanplant van ongeveer 13 stuks.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0006.jpg"

Landschappelijke inpassing

Het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk. De landschappelijke inpassing is om die reden belangrijk en door middel van een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels behorende bij dit wijzigingsplan.

2.4 Geldend bestemmingsplan

Het perceel Blekkinkhofweg 10 heeft in het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" (vastgesteld 27 januari 2011) de bestemming 'Bedrijf'. De gronden bij deze bestemming zijn bestemd voor een schoorsteenvegersbedrijf. Een bedrijfshal is bij deze bestemming toegestaan. Het maximum te bebouwen oppervlak bij deze bestemming is 360 m2. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding weergegeven, de locatie van de uitbreiding is in rood indicatief aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0007.jpg"

Uitsnede verbeelding (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De gronden in het plangebied hebben voorts de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 4', en zijn aangeduid met 'waardevol landschap' en 'reconstructiewetzone - verwervingsgebied'.

In artikel 4.5 onder a van het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan kunnen wijzigen voor het toestaan van een grotere bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen. Aan deze bevoegdheid zijn de volgende voorwaarden verbonden.

  • 1. de vergroting mag niet meer bedragen dan in bijlage 2 per bedrijf onder de kolom "toegestaan m2 na wijziging" is aangegeven;

In bijlage 2 van het geldende bestemmingsplan is voor dit bedrijf een waarde van 455 m2 gegeven. Dit wijzigingsplan vergroot de omvang van het maximum te bebouwen oppervlak tot deze waarde.

  • 2. zorggedragen dient te worden voor een streekeigen landschappelijke inpassing; 

Voor dit plan is een inpassingsplan opgesteld, zoals verwoord in paragraaf 2.3. De inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de regels van dit plan.

  • 3. de uitbreiding is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering;

De verruiming van het maximum te bebouwen oppervlak betreft 26,5% van het bij recht toegestane oppervlak. Aangenomen is dat bij een normale bedrijfsvoering een dergelijke verruiming te rechtvaardigen is, een bedrijfsplan is niet noodzakelijk.

  • 4. parkeren dient volledig op eigen terrein plaats te vinden;

Met de beoogde nieuwbouw is geen toename van verkeer gemoeid. Na uitbreiding van de bedrijfshal biedt het terrein voldoende ruimte voor het parkeren.

  • 5. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  • 6. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

De toetsing belangenafweging houdt in dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de in de omgeving aanwezige functies en waarden en van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden. De uitvoering en verantwoording van deze toets is in de hoofdstukken 3 en 4 vastgelegd. Hieruit komt naar voren dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige functies en waarden. De toetsing belangenafweging in opgenomen in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De kaders van het rijksbeleid voor ruimtelijke ordening zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. In de SVIR zijn 13 nationale belangen gedefinieerd, waaronder het versterken van de mainportfuncties en het verbeteren van de rijksinfrastructuur, het behoud van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk "concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig". Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

Concurrerend 

Het nationaal beleid is gericht op vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • nationaal belang 2: ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;
  • nationaal belang 3: ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • nationaal belang 4: efficiënt gebruik van de ondergrond.

Bereikbaar

Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • nationaal belang 5: een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • nationaal belang 6: betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;
  • nationaal belang 7: het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.

Leefbaar & veilig 

Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:

  • nationaal belang 8: verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • nationaal belang 9: ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • nationaal belang 10: ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • nationaal belang 11: ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • nationaal belang 12: ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • nationaal belang 13: zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Nieuw instrument in de toepassing van dit dertiende belang is de 'Ladder voor Duurzame verstedelijking'. De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Daarin wordt bij het realiseren van nieuwe bedrijfsbebouwing nagegaan of er wordt ingespeeld op een plaatselijke en/of regionale behoefte en of deze ontwikkeling plaats vindt binnen of buiten bestaand bebouwd gebied. Dit plan is geen stedelijk ontwikkeling volgens de definitie van het Bro. Een verantwoording in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling kan om die reden achterwege blijven.

3.1.2 AMvB Ruimte (Barro)

De wetgever heeft in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.

3.1.3 Toetsing aan het Rijksbeleid

In het Rijksbeleid is opgenomen dat de gemeente Winterswijk een "Waardevol landschap" is. De nadere invulling van het beleid omtrent Waardevol landschap wordt overgelaten aan de Provincie. Verder is geen sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Het plan is niet in strijd met het geldende rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie komt daarmee in de plaats van de Structuurvisie Gelderland uit 2005. Met de Omgevingsvisie kiest de provincie voor een gezamenlijke aanpak met gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en particulieren van de maatschappelijke opgaven voor de komende vijf à tien jaar. Hierbij staan twee hoofddoelen centraal:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.

Gelderse ladder

De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Voor stedelijke functies in de Groene Ontwikkelingszone is ruimte, maar alleen in combinatie met een substantiële versterking van de kernkwaliteiten. De provincie wil nog onderzoeken of de ladder ook voor landelijke functies kan worden uitgewerkt.

Nadere invulling van de ambities

De provinciale hoofddoelen zijn in vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn zij in de Omgevingsvisie opgenomen onder 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland. Per ambitie is de aanpak op hoofdlijnen beschreven. De nadere invulling vindt plaats via provinciale uitvoeringsprogramma's en samenwerking met partners. Voor de regio Achterhoek is bijzondere aandacht.

Regio Achterhoek

De regio Achterhoek heeft een duidelijk landschappelijk profiel en is 'bekend in Nederland'. De volgende kwaliteitsambities zijn van belang voor de regio Achterhoek:

  • gezamenlijk werken aan een economisch en sociaal vitaal buitengebied en zorgen voor leefbaarheid in de kernen;
  • aandacht voor ruimtelijke kwaliteit door verbetering van de landschappelijke kwaliteit én door verbetering van de leefbaarheid, de sociale cohesie op het platteland, de werkgelegenheid en het economisch bruto product van het platteland;
  • een agrarisch toekomstperspectief ontwikkelen met gebruikmaking van de gebiedsdynamiek onder voorwaarde van behoud van de ruimtelijke kwaliteit;
  • beheer en inrichting van het landschap meer integreren met activiteiten die baat hebben bij een mooi en goed onderhouden landschap (verdienlandschap);
  • verder ontwikkelen van een duurzame en innovatieve economie met aandacht voor de maakindustrie en gebruik van hernieuwbare energie;
  • streven naar een vitale leefomgeving, anticiperend op de krimp, met transitie van de woningvoorraad en afstemming van het voorzieningenniveau;
  • zorgen voor voldoende verplaatsingsmogelijkheden en verbindingen tussen de regio en omliggende gebieden en binnen de regio, met specifieke aandacht voor (OV-)bereikbaarheid en breedband. Ten aanzien van natuur en landschap streeft het provinciaal beleid naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en naar behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. De opgaven zijn:
    • 1. het behouden en mogelijk vergroten van de biodiversiteit (soortenrijkdom) in de natuur;
    • 2. het verbinden van de Gelderse natuur met natuurgebieden in aangrenzende provincies en Duitsland;
    • 3. het betrekken van de mensen in een gebied bij het beheer van hun natuur en landschap.

Nationaal Landschap Winterswijk

Het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk. De volgende kernkwaliteiten worden aan het Winterswijkse landschap toegekend:

  • 1. Kleinschalig, organisch gegroeid halfopen landschap met afwisseling van bosjes, houtwallen, landbouwgrond, lanen, beken, boerderijen (oostelijke helft kleinschaliger dan westelijke helft);
  • 2. Rijk aan microreliëf (steilranden, essen en eenmansessen), een duidelijke terrasrand (westzijde);
  • 3. Meanderende beken in smalle dalen als doorgaande structuren, met natuurlijke begroeiing (elzen en essen) in halfopen landschap; overstromingsvlaktes in laagtes;
  • 4. Fraaie, open essen (opvallend groot op de plateaurand van Aalten tot Groenlo) en bijzondere broekgebieden;
  • 5. Historisch nederzettingspatroon, vervlochten in het landschap: oude boerderijplaatsen (zoals scholtenhoeven), vele gehuchten en grotere nederzettingen.

Voor het behoud van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Winterswijk is de Omgevingsverordening het juridisch vangnet in geval het provinciaal belang in het geding raakt.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de verordening is bepaald (artikel 2.7.4.2) dat in een bestemmingsplan alleen activiteiten mogelijk zijn die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of versterken.

3.2.3 Toetsing aan het provinciaal beleid

Het provinciaal beleid richt zich op een duurzame groei van bedrijven met als doel een versterking van de economische en sociale structuur van het buitengebied. Een duurzame ontwikkeling kan alleen plaatsvinden met aandacht voor het behoud en de versterking van de kernkwaliteiten van het gebied.

Onderhavig plan voorziet in een kleinschalige uitbreiding van een bestaand bedrijf, er is geen sprake van nieuwvestiging. De bedrijfshal wordt uitgebreid binnen het bestaande bestemmingsvlak, op gronden die thans al in gebruik zijn voor materiaalstalling. Het erf blijft compact en voor het plan is een inpassingsplan opgesteld, dat aansluit op de landschappelijke kernkwaliteiten van het gebied. De inpassing betekent een versterking van de landschappelijke waarden en is onderdeel van dit wijzigingsplan, dat voorziet in een planologische regeling en naleving door middel van een voorwaardelijke verplichting.

Op basis van de gegeven maatregelen is de met dit wijzigingsplan voorgestane ontwikkeling in overeenstemming met de ambities en doelstellingen van het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Visie Buitengebied

De gemeente Winterswijk streeft naar behoud van het cultuurlandschap. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden hersteld en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking hiervan wordt toegespitst op specifieke landschapstypen. Hiermee wordt de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap gewaarborgd en verder verbeterd. Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid kiest de gemeente voor maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Dit vraagt om flexibel beleid en goede samenwerking tussen de overheden en de burgers. Per saldo wordt de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt bij iedere ontwikkeling die plaats vindt.

De manier waarop de bewoners van Winterswijk met het landschap om zijn gegaan is bepalend geweest voor de huidige 'vorm' van dit landschap. Dit heeft geleid tot een landschap dat historisch waardevol is, erkend wordt en gewaardeerd wordt. De menselijke activiteit, van met name het agrarische gebruik, is een grote vormgever van het cultuurlandschap. Belangrijk is dat het landschap nog steeds in gebruik is als agrarisch productiegebied. Dit is mede bepalend voor de kwaliteit en de sfeer van het huidige landschap. De gemeente streeft ernaar dat de agrarische sector een belangrijke economische drager van het buitengebied blijft.

De gemeente Winterswijk is de eerst aangewezen overheidsinstantie die het lokale landschappelijke belang behartigt. In haar vertaling van het nationale beleid spreekt de gemeente van een Cultuurlandschap. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • Beschermen van waardevolle elementen;
  • Ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Daarom worden nieuwe ontwikkelingen toegestaan. Deze nieuwe ontwikkelingen (b.v. zorgboerderijen, niet-agrarische werkfuncties, recreatie etc.) leveren een bijdrage aan het buitengebied (landschap, economie, leefbaarheid etc.).

Het behoud van authenticiteit en kwaliteit van gebouwen en groen staat hoog in het vaandel van het gemeentelijk beleid. De aandacht gaat daarbij primair uit naar dragers van het landschap, bijzonder kwetsbare elementen, moeilijk te vernieuwen elementen en zeldzame elementen. De veelheid van kleine elementen is daarbij karakteristiek voor Winterswijk. Private initiatieven voor landschapsversterking worden van groot belang geacht. Behoud van karakteristieke openheid vraagt daarbij bijzondere aandacht. Het gaat om zowel kleinschalige openheid, bijvoorbeeld van essen, als meer grootschalig, zoals in het jonge ontginningslandschap. Behoud en ontwikkeling van het agrarisch cultuurlandschap is leidend in de gemeentelijke strategie.

Een schoorsteenvegersbedrijf is een niet-agrarisch bedrijf. Deze activiteit is één van de (economische) dragers van het buitengebied. Een kleinschalige uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf is acceptabel, mits de kwaliteit van dat landschap behouden blijft en/of wordt versterkt. De met het initiatief voorgestane inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen van de Visie Buitengebied.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.2). Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

In paragraaf 2.1 is een gebiedsprofiel van het plangebied beschreven. In het LOP is het plangebied onderdeel van het deelgebied Het Blekkinkveen. Dit gebied is in archeologisch en cultuurhistorisch opzicht van gemiddelde waarde. In het gebied zijn 3 bouwkundige monumenten aanwezig, waarvan allen met een van oorsprong agrarische functie. In ecologisch opzicht is met name het oorspronkelijke veengebied Het Blekkinkveen van waarde. Net als de Visie Buitengebied zijn de kernkwaliteiten uit het LOP vertaald in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". De met het initiatief voorgestane (landschappelijke) inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen en visie van het LOP.

3.3.3 Toetsing aan het gemeentelijk beleid

De met dit wijzigingsplan voorgestane ontwikkeling is in overeenstemming met de ambities en doelstellingen van het gemeentelijk beleid.

 

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Op het perceel Blekkinkhofweg 10 is een schoorsteenvegersbedrijf gevestigd (een loods met een werkplaats/stallingsruimte). In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn er in de kgm-reeks nr. 9 “bedrijven en milieuzonering” van de VNG aanbevolen afstanden ten aanzien van de diverse milieuaspecten aangegeven. Aangezien niet een eenduidige beschrijving (SBI-code) in de kgm-reeks wordt gegeven wat de volledige lading met betrekking tot de nieuwe activiteit dekt, is een beoordeling op basis van 2 activiteiten uitgevoerd. Deze afstanden zijn schematisch aangegeven, waarbij het vetgedrukte getal maatgevend is.

nr.   SBI-code   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   grootste afstand  
1   014, 016 algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o.<= 500 m²   30   10   30   10   30  
2   501, 502, 504, 451, 452, 454 Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven   10   0   30   10   30  

Onder 1 en 2 is de maatgevende richtafstand 30 meter. Binnen deze zone van 30 meter is het uitgangspunt dat er geen gevoelige objecten zoals woningen zijn gesitueerd, anders is een goed woon- en leefklimaat niet gegarandeerd. Op onderstaande afbeelding is een 30 m zone rond het plangebied gelegd. De dichtsbijzijnde woning is gelegen aan de Blekkinkhofweg 9 en ligt buiten deze zone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0008.jpg"

Conclusie

De beoogde ontwikkeling heeft geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat tot gevolg en andersom worden de mogelijkheden voor het bedrijf niet beperkt. In het kader van milieuzonering is sprake van een acceptabele situatie, dit aspect is voor de uitvoerbaarheid van dit plan geen belemmering.

4.1.2 Bodem

In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk bepalend zijn voor de mogelijke functie van het plangebied. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie of het feitelijk uitvoeren van bodemonderzoek wordt vastgesteld of de bodemkwaliteit geschikt is voor de toekomstige bestemming. Mocht de bodemkwaliteit niet geschikt blijken, dan moet aangetoond worden dat de noodzakelijke (sanerings)maatregelen financieel haalbaar zijn.

Bodemonderzoek

De bodem- grondwaterkwaliteit op het perceel Blekkinkhofweg 10 is niet eerder met een bodemonderzoek vastgesteld. Uit een inventarisatie door de Omgevingsdienst Achterhoeken van 15 april 2015 blijkt dat:

  • Mogelijk binnen de huidige bedrijfsvoering sprake is van bodembedreigende activiteiten. Echter, het deel waar de uitbreiding plaatsvindt, is braakliggend;
  • Het perceel is op de provinciale bodematlas als ''asbestverdacht'' aangemerkt omdat mogelijk sprake is van erosie van asbesthoudend bouwmateriaal (bijvoorbeeld dakbedekking) of een erfverharding bestaande uit puin-/sloopafval;
  • Op het perceel is een ondergrondse tank aanwezig. Volgens de informatie is deze voor 1993 leeggezogen en buiten bereik gesteld. Als de tank nog aanwezig is, dan ligt deze bij de (bedrijfs)woning en niet ter plaatse van de beoogde uitbreiding van de bedrijfshal;
  • Op oude luchtfoto's en historisch kaartmateriaal zijn geen bijzonderheden of bodemverstoringen zichtbaar.

De uitgevoerde inventarisatie geeft geen aanleiding om ter plaatse van de uitbreiding een bodemverontreiniging te verwachten die de uitvoerbaarheid van het plan belemmert. Omdat ook geen sprake is van een wijziging naar een gevoeliger gebruik, is voor het wijzigingsplan (en de aanvraag omgevingsvergunning) geen nader onderzoek vereist.

Voor de uitvoering van de werkzaamheden gelden de volgende aandachtspunten:

  • Wanneer tijdens de planrealisatie asbestverdacht materiaal op of in de bodem wordt aangetroffen of anderszins zintuiglijke afwijkingen worden waargenomen, dient het werk direct gestaakt te worden en de gemeente te worden geïnformeerd;
  • Voor de toepassing van vrijkomende grond en bouwstoffen gelden de voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit;
  • Wanneer tijdens planrealisatie grondwater wordt onttrokken (bemaling) en geloosd, behoort vooraf toestemming te worden gegeven door het betreffende bevoegd gezag;
  • Bij de oprichting, verandering of beëindiging van een inrichting kan sprake zijn van een verplichting voor een nul- of eindsituatieonderzoek. De beoordeling hiervan vindt plaats bij het indienen van een melding in het kader van het Activiteitenbesluit of het aanvragen van een Omgevingsvergunning Milieu.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.1.3 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".

Nabij de ontwikkeling is geen provinciale weg gelegen. In het kader van Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteiten) moet worden beoordeeld of de nieuwe ontwikkeling een bescherming behoeft. Aangezien de nieuwe ontwikkeling niet als gevoelige bestemming behoeft te worden beschouwd is een verdere beoordeling niet nodig.

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling nibm kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Met grenswaarden voor beide stoffen van 40 µg/m3 komt dit neer op een bijdrage van 1,2 µg/m3.

De nieuwe ontwikkeling valt niet onder een categorie zoals genoemd in de Regeling NIBM. Gelet op het schaalniveau van het plan is sprake van een vergelijkbare niet in betekenende mate bijdrage. Derhalve behoeft er geen luchtkwaliteitonderzoek te worden uitgevoerd.

Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007

In deze regeling staan criteria en eisen waaraan berekeningen en rekenmodellen moeten voldoen. Hieronder een overzicht van de rekenmodellen:

  • NIBM-tool: eenvoudige berekening van maximale bijdragen van verkeer aan fijn stof en stikstofdioxide volgens worst case benadering;
  • NSL-rekentool: berekening van emissies en immissies van binnenstedelijk en buitenstedelijk verkeer;
  • CARII: berekening van emissies en immissies van binnenstedelijk verkeer (dit model wordt in 2014 niet meer geactualiseerd);
  • ISL2: berekening van emissies en immissies van buitenstedelijk verkeer (dit model wordt in 2014 niet meer geactualiseerd);
  • ISL3a: berekening van emissies en immissies van industrie (ook voor veehouderijen);
  • Nieuw Nationaal Model (NNM): berekening van emissies en immissies van punt- en oppervlaktebronnen.

In deze regeling is het “toepasbaarheidsbeginsel” opgenomen. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toepasbaar zijn. In grote lijnen gelden daarbij de volgende bepalingen:

  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op plaatsen waar het publiek geen toegang heeft en waar geen bewoning is;
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op bedrijfsterreinen (met uitzondering van voor het publiek toegankelijke plaatsen, waarbij het zogenaamde blootstellingscriterium een rol speelt);
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op de rijbaan van wegen.

De locatie ligt op een voldoende afstand van rijks- en provinciale wegen. Er is daarom geen aanvullend onderzoek naar luchtkwaliteit nodig.

Conclusie

Op grond van luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen aanwezig, een nader onderzoek op dit aspect is niet nodig.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. De Wgh stelt dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige ruimten niet de 48 dB mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Op grond van het gemeentelijk geluidbeleid valt de ontwikkeling in het gebiedstype “natuurgebied”. Hiervoor geldt een streef- en grenswaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde.

Het plan voorziet niet in nieuwe geluidgevoelige objecten. Het betreft een bestaande ontwikkeling, de wijziging heeft betrekking op het uitbreiden van een loods. De geldende bestemming wijzigt niet. Naar verwachting zal de uitbreiding van de bedrijfsvoering een lichte toename van verkeersbewegingen met zich meebrengen. Aangenomen is dat de toename van geluidsbelasting om de omgeving gering is, een akoestisch onderzoek is niet noodzakelijk.

Conclusie

Op grond van geluid zijn er geen belemmeringen aanwezig.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Sinds 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing. Centraal in het Bevi en de circulaire met betrekking tot vervoer van gevaarlijke stoffen staat de risicobenadering. Hierbij worden zowel de kansen als de gevolgen van een ongeval in beeld gebracht. Vervolgens zijn er normen opgenomen inzake het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico geeft het risico weer op een plaats buiten een inrichting of een transportroute, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of die transportroute waarbij een gevaarlijke stof is betrokken. Het groepsrisico geeft de cumulatieve kansen per jaar, dat een aantal personen overlijdt als een rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid binnen het invloedsgebied van een inrichting of transportroute een ongewoon voorval binnen die inrichting of transportroute waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

In de 'Nota Externe Veiligheid Winterswijk' van januari 2009 is de gemeentelijke visie op de beheersing van veiligheidsrisico's als gevolg van opslag, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen opgenomen. Aangegeven is hoe om te gaan met het groepsrisico en de richtwaarde bij het plaatsgebonden risico bij beperkt kwetsbare objecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1503BGBLEKKIWG10-VA01_0009.jpg"

Uitsnede risicokaart met 300 m zone rondom het object (bron: risicokaart.nl)

De ontwikkeling is volgens het artikel 1, lid 1 Bevi geen kwetsbaar object. In het kader van goede ruimtelijke ordening is inzichtelijk gemaakt of er risicofactoren in of in de nabijheid van het plangebied liggen. Op basis van de risicokaart Nederland (zie bovenstaande afbeelding) bevinden zich ten aanzien van het plaatsgebonden risico in de directe omgeving van het plangebied geen stationaire of mobiele bronnen. Met de uitbreiding van de loods (de bedrijfsactiviteit wijzigt niet) neemt het groepsrisico niet toe. Een verantwoording van het groepsrisico kan achterwege blijven. Nader onderzoek voor externe veiligheid is niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel (WRIJ) staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden - Bergen - Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft het waterschap naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Watertoets

Het voorliggende plan betreft de uitbreiding van een bestaande loods ten behoeve van het schoorsteenvegersbedrijf. In het plangebied komt een vijver voor de berging van oppervlaktewater voor. Ten oosten en westen van het plangebied bevindt zich een watergang in eigendom van en beheer bij het waterschap. Het plangebied en de directe omgeving wordt gekenmerkt als een gebied met matige infiltratie. De gemiddeld hoogste grondwaterstand bedraagt 80-120 cm onder het maaiveld, met een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand van 113 cm onder maaiveld.

Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In onderstaande watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Nee
Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Ja
Nee

Nee  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  

Nee
Nee
Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Nee
Nee
Nee  
Grondwater-kwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee


Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee

Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Algemeen

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid eisen gesteld betrekking tot het duurzaam omgaan met water. In eerste instantie dient er te worden getoetst in hoeverre de voorgenomen plannen er toe leiden dat er sprake is van de toename van verhard oppervlak. Indien dit toeneemt, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

  • Nieuwe plannen dienen (indien mogelijk) te voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van regenwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
  • In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen van enige omvang altijd onderzocht dient te worden hoe met het schone regenwater omgegaan kan worden.
  • Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) regenwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.
  • Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.

Hierna worden de relevante waterthema's gebaseerd op de bovenstaande uitgangspunten nader uitgewerkt.

Wateroverlast

Aan het plangebied wordt extra verharding toegevoegd in de vorm van uitbreiding van de bestaande loods. De toename van het verhard oppervlak is circa 126 m2. In het plangebied is voldoende ruimte om aan waterbergingseisen te voldoen door middel van waterbergingsmaatregelen. Het regenwater zal hierbij apart worden opgevangen. Het afvalwater in het plangebied neemt niet relevant toe, omdat de omvang van de activiteiten min of meer gelijk blijft. Het overtollige hemelwater wordt opgevangen in de vijver aan de achterzijde van het perceel.

De toename aan verhard oppervlak is op dit perceel gering. De bestaande vijver achter op het perceel biedt voldoende mogelijkheid voor het bergen van overtollig (hemel)water. Nader onderzoek voor het aspect water(overlast) is voor dit wijzigingsplan niet noodzakelijk.

De uitbreiding van de loods heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied. Op basis van de watertoets zijn er zijn geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.3 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.


Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

In of nabij het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.


Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. De bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste en 4 de laagste verwachtingswaarde is. Deze waardering is door middel van dubbelbestemmingen vertaald in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk".

De locatie waar gebouwd wordt heeft in het genoemde bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. De gronden met deze bestemming behalve de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Bij deze bestemming geldt voor bebouwing van 2.500 m2 of meer een onderzoeksplicht. Omdat er op het perceel 126 m2 aan bebouwing bij komt, is er geen archeologisch onderzoek vereist.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie en archeologie belemmert de uitvoerbaarheid van het plan niet.

4.4 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming gaat het om de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet.

Gebiedsbescherming

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn worden aangemerkt als speciale beschermingszones (Natura 2000 gebieden). Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000 gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van LNV.

Natura 2000 gebied: Bekendelle

Voor de beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er voor projecten en handelingen geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen mag optreden. Het dichtsbijgelegen Natura 2000 gebied is Bekendelle. Dit gebied ligt op circa 2,5 kilometer ten noordoosten van het plangebied. De invloedsfeer van de voorgenomen nieuwbouw is lokaal, er treedt geen (negatief) effect op het beschermd natuurgebied in de omgeving.

Ecologische Hoofdstructuur

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van de EHS in hun provincies. De EHS is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en dieren en planten uitsterven en dat de natuurgebieden zo hun waarde verliezen. Het perceel aan de Blekkinkhofweg 10 is niet gelegen in een EHS gebied. Er treedt geen negatief effect op de EHS. Nader onderzoek, ontheffing en/of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is niet noodzakelijk.

Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing worden gevraagd.

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het uitbreiden van een bestaande loods. De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op onbebouwd terrein, naar verwachting treedt er geen negatief effect op beschermde soorten en functies. Nader onderzoek en/of ontheffing ex. artikel 75C van de Flora en faunawet is niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect ecologie belemmert de uitvoerbaarheid van dit plan niet.

4.5 Verkeer

Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot problemen met de verkeersafwikkeling in de omgeving. Tevens mogen ze de parkeerdruk in de directe omgeving niet significant toenemen.

Het plangebied wordt ontsloten op de Blekkinghofweg. De verkeersaantrekkende werking neemt met de nieuwbouw nauwelijks toe, zodat nader onderzoek naar het verkeersaspect niet noodzakelijk is.

Het plangebied biedt voldoende ruimte voor parkeren, de parkeerbelasting wordt daardoor niet afgewenteld op de omgeving. Nader onderzoek voor het aspect parkeren is derhalve niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Net als bij een bestemmingsplan dient bij de voorbereiding van een wijzigingsplan, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het voorliggende wijzigingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Bro, waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wro een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

In paragraaf 1.3 is de opbouw van het wijzigingsplan opgenomen en in paragraaf 2.4 het juridisch kader. Het plan voorziet in de wijziging van het maximum bebouwd oppervlak ten behoeve van het op het perceel aanwezige niet-agrarische bedrijf. Voor het overige zijn de bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding en in de regels opgenomen conform het 'moederplan' "Integrale herziening buitengebied Winterswijk".

Omdat de landschappelijke inpassing belangrijk is, is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Dit houdt in dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk niet eerder een omgevingsvergunning voor de bouw van de uitbreiding van de loods kan verlenen, voordat de daarvoor aangewezen gronden zijn beplant conform de afweging zoals verwoord in deze toelichting en het landschappelijke inpassingsplan dat bij de regels als bijlage is opgenomen.


Voor het overige zijn er geen bijzonderheden in dit wijzigingsplan.

 

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 overleg

Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.

Dit wijzigingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie Gelderland. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig wijzigingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling en betreft alleen een lokaal belang.

Dit wijzigingsplan is voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het wijzigingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling, die geen direct of indirect gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie in het gebied. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.2.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan is op 29 april 2015 voor een termijn zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ontvangen.