direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Beerninkweg 7
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Beerninkweg 7 te Winterswijk ligt, in het buitengebied, het agrarische bedrijf van de initiatiefnemers. De initiatiefnemers zijn voornemens het agrarische bedrijf uit te breiden. De bestaande melkrundveestal wordt vergroot en een bestaande kapschuur wordt heropgericht op een andere locatie. Verder heeft het bedrijf behoefte aan een extra mestsilo, worden een tweetal sleufsilo's en een reeds bestaande mestsilo binnen het bouwvlak gebracht. Het aantal dieren blijft ongewijzigd. Bijlage 1 bevat een situering van de beoogde wijzigingen.

Op basis van de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is het perceel bestemd tot "Agrarisch - Cultuurlandschap". De beoogde ontwikkeling past niet in het het aangewezen bouwvlak en is in strijd met dit bestemmingsplan. Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat het huidige bouwvlak kan worden aangepast.

Voorliggend wijzigingsplan maakt de gewenste ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen dit plan regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet betreft het een wijziging en vergroting van het agrarisch bouwvlak.

 

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het agrarische cultuurlandschap ten noordwesten van de dorpskern van Winterswijk. Het plangebied staat kadastraal bekend als; gemeente Winterswijk, sectie O, nummers 201 en 202. De locatie is bekend als Beerninkweg 7 in Winterswijk Meddo.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0001.jpg"

Afbeelding: ligging van het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0002.jpg"

Afbeelding: het plangebied bij benadering

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan 'Beerninkweg 7' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de regels.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het gebiedsprofiel, de huidige situatie op het perceel en de
planopzet beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de wijziging van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.


In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 is de wijze van uitvoering beschreven, respectievelijk de juridische planopzet en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Gebiedsprofiel

Het plangebied is gelegen in het waardevolle landschap ‘Kleinschalig land van Winterswijkse beken’ en is te typeren als een kampenlandschap. De kernkwaliteiten van het gebied zijn:

  • kleinschalig landschap met afwisseling van bosjes, houtwallen, landbouwgrond, lanen, beken, boerderijen; oostelijk kleinschaliger dan westelijk;
  • rijk aan microreliëf (steilranden, essen en eenmansessen), een duidelijke terrasrand (westzijde);
  • meanderende beken, overstromingsvlaktes in laagtes;
  • fraaie, open essen en bijzondere broekgebieden;
  • historisch nederzettingspatroon vervlochten in het landschap.

Bijlage 2 bevat een uitgebreide beschrijving van het gebied.

2.2 Huidige situatie

Op dit moment is er ten behoeve van het bedrijf circa 8.525 m² aan bedrijfsgebouwen en bijbehorende bouwwerken aanwezig. Dit is weergegeven op de onderstaande luchtfoto. De bouwwerken bestaan uit melkrundveestallen, sleufsilo's en loodsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0003.jpg"

Afbeelding: Huidige bebouwing op het perceel

De uitbreiding van het bedrijf wordt gerealiseerd buiten het bestaande bouwvlak, ten noordwesten en westen van de bestaande bebouwing. Er is een vergunning voor het houden van 300 stuks melkvee en 210 stuks jongvee.

 

2.3 Planopzet

Het voorliggende wijzigingsplan ziet toe op een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf in het buitengebied. De melkrundveestal zal worden vergroot, er komt een extra mestopslagsilo en enkele sleufsilo's worden uitgebreid. het aantal dieren zal met deze ontwikkeling niet toenemen. Er blijft sprake van 300 stuks melkvee en 210 stuks jongvee.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0004.jpg"

Afbeelding: huidige situatie op het perceel

De vormgeving van de uitbreiding van de stal zal aansluiten bij de vormgeving van de bestaande stal. De bouwwerken worden relatief compact gebouwd, waarbij rekening is gehouden met de benodigde interne verkeer- en manoeuvreerruimte. Bijlage 2 bevat het bij het plan behorende landschappelijke inpassing.

Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden verbonden (zie paragraaf 2.4). Zo mag de omvang van het bouwvlak niet meer dan 2 hectare groot zijn en dient deze noodzakelijk te zijn voor de bedrijfsvoering. De omgang van het bouwvlak wordt 2 hectare, wat de maximale omvang is welke toegestaan kan worden. De noodzaak voor vergroting is ontstaan doordat de bedrijven concurreren in een internationaal speelveld. In een dergelijk speelveld spelen de kosten een belangrijke rol. Hoe lager de kosten, hoe beter men de concurrentie aan kan gaan. Door het bedrijf uit te breiden, kunnen de kosten over meer eenheden verdeeld worden. Hiermee neemt de kostprijs per eenheid af en neemt de concurrentiepositie toe. Onderhavig bedrijf heeft reeds een vergunning voor het houden van 300 melkkoeien en 210 stuks jongvee. Met een dergelijke omvang heeft het bedrijf een goed toekomstperspectief. Echter, het bedrijf kan niet voorzien in de opslag van het voer en de mest van deze dieren. Binnen het huidige bouwvlak is geen ruimte meer om deze noodzakelijke voorzieningen te kunnen realiseren. Vanuit de bedrijfsvoering is het noodzakelijk dat er een vergroting van het bouwvlak plaatsvindt.

Voorts dient de vergroting plaats te vinden ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Het plan betreft een uitbreiding van de bestaande melkrundveehouderij. Hiermee is aan deze voorwaarde voldaan. Er is met de uitbreiding van het bouwvlak aansluiting gezocht bij de bestaande vorm van het bouwvlak, zodat voldaan is aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een compacte bouwvlakvorm die het oude bouwvlak in grote lijnen volgt. Een andere voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een zorgvuldige inpassing in het landschap. Hiertoe is een inpassingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de landschappelijke situatie en de ligging in een ecologische verbindingszone.

De in de directe omgeving voorkomende aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden aangetast. Uit de toetsing in hoofdstuk 4 komt naar voren dat gevoelige functies zoals wonen op een dusdanige afstand liggen, dat er geen aantasting plaatsvindt. Met andere woorden een goed woon- en leefklimaat blijft in stand. De landschappelijke en natuurlijke waarden worden versterkt door uitvoering te geven aan de landschappelijke inpassingsplan. De gronden direct rondom de locatie zijn eigendom van en worden gebruikt door de initiatiefnemer. Ten aanzien van de belangen van eigenaars en gebruikers van omliggende gronden is in hoofdstuk 6 een verslag gegeven van de procedure.

 

Het plangebied ligt in de Ecologische Hoofdstructuur. Toepassing van de wijzigingsbevoegheid kan slechts indien is aangetoond dat er geen sprake is van een significante aantasting van de kernkwaliteiten of omgevingscondities van het gebied. Uit de in voorliggende toelichting uitgevoerde toetsing blijkt dat er geen aantasting van de kernwaarden plaatsvindt en dat met een goede landschappelijke inpassing waarschijnlijk een versterking van deze waarden plaatsvindt.

2.4 Geldend bestemmingsplan

In het geldende bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk', vastgesteld 27 januari 2011, zijn de gronden als volgt bestemd:

  • 1. bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' met een aanduiding bouwvlak;
  • 2. dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1, 2, 3 en 4';
  • 3. functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen';
  • 4. gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwervingsgebied';
  • 5. gebiedsaanduiding 'ehs - verbinding'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0005.jpg"

Afbeelding: uitsnede vigerend bestemmingsplan; buitengebied Winterswijk. (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Het huidige bouwvlakvlak is in de bovenstaande afbeelding rood omlijnd. De gronden met een archeologische dubbelbestemming zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. De gronden aangeduid met 'ehs - verbinding' zijn mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.

In artikel 3.8.2 van het geldende bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben het plan te wijzigen in de vorm van het vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:

  • a. na vergroting mag de oppervlakte van het bouwvlak maximaal 2 ha bedragen, met dien verstande dat voor zover de vergroting betrekking heeft op intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' ten behoeve waarvan:
    • 1. eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1 de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak niet mag leiden tot een (verdere) vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, zoals die is toegestaan met inachtneming van de verleende omgevingsvergunning;
    • 2. niet eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1, de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak gepaard mag gaan met een vergroting van de oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, mits de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaalde eisen ten aanzien van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid zonder toename van het aantal dierplaatsen met dien verstande dat de vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan 10%;
  • b. de vergroting dient noodzakelijk te zijn in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • c. er dient een compacte bouwvlakvorm te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwvlak de oude vorm in grote lijnen volgt;
  • d. het wijzigen dient zo te geschieden dat de inpassing van de gebouwen in het landschap op zorgvuldige wijze kan plaatsvinden, aan de hand van een deugdelijk inrichtingsplan, waarbij onevenredige aantasting van in de directe omgeving voorkomende landschaps- en natuurwaarden en van de waterhuishouding en waterkwaliteit ter plaatse zoveel mogelijk wordt voorkomen;
  • e. de bepalingen in artikel 3.8.3 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing.

De toetsing belangenafweging betreft de bepaling dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden en van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Voorts geldt voor de gronden aangeduid met 'ehs - verbinding' (artikel 33.1 van het geldende bestemmingsplan) dat bij een besluit voor het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid moet zijn aangetoond dat geen sprake is van een significante aantasting van kernkwaliteiten of omgevingscondities van het gebied, met dien verstande dat significante aantasting van kernkwaliteiten of omgevingscondities van het gebied geen belemmering vormt voor het nemen van dat besluit:

  • a. voor zover mitigerende maatregelen deze aantasting te niet doen, of;
  • b. voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    • 1. het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is van groot openbaar belang;
    • 2. er is geen reëel alternatief voor de voorgenomen wijzigingsbevoegdheid;
    • 3. de aantasting wordt zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen;
    • 4. voor zover de aantasting niet door mitigerende maatregelen wordt beperkt, worden hiervoor compenserende maatregelen getroffen.

Laatsgenoemde bepaling is een herhaling van de toetsingbelangenafweging. Uit de navolgende hoofdstukken blijkt dat de gewenste ontwikkeling geen onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige functies en waarden tot gevolg heeft. Met een landschappelijke inpassing is een versterking van de landschaps- en natuurwaarden beoogd, onderhavig plan voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals vastgelegd in de wijzigingsbevoegdheid.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter kan worden benut. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

 

Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik. Daarom brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies (‘decentraal, tenzij…’). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.

3.1.2 AMvB Ruimte (Barro)

Op 30 december 2011 is de Barro in werking getreden. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het Barro vormt het sluitstuk van rijkszijde van het nieuwe stelsel van ruimtelijke ordening, zoals dat in 2008 met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking is getreden. Kern van de Wro is dat overheden hun ruimtelijke belangen vooraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij de belangen denken te realiseren. Rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk provinciaal belang is. Ook moeten Rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door de gemeenten. In het Barro zijn de volgende belangen opgenomen:

  • het Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • militaire terreinen en –objecten;
  • de Wadden;
  • de kust (inclusief primaire kering);
  • de grote rivieren;
  • de Werelderfgoederen;
  • reserveringen uitbreidingen weg en spoor;
  • veiligheid vaarwegen;
  • het netwerk voor elektriciteitsvoorziening;
  • de buitendijkse uitbreidingsruimte in het IJsselmeer;
  • bescherming van de (overige) primaire waterkeringen;
  • reservering voor rivierverruiming Maas;
  • de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Het project ligt binnen van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), namelijk een ecologische verbindingszone. De totale EHS is het samenhangende stelsel van natuurgebieden en andere terreinen met natuurwaarden dat de biodiversiteit in Nederland duurzaam moet veiligstellen. De provincie beschermt met name de 'kernkwaliteiten' van de ecologische hoofdstructuur. De ontwikkelingsopgaven van de gehele EHS zijn:

  • het ontwikkelen van nieuwe natuur;
  • het realiseren van agrarisch natuurbeheer;
  • het realiseren van ecologische verbindingszones;
  • het realiseren van robuuste verbindingen en poorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0006.jpg"

Afbeelding: uitsnede natuurkaart Omgevingsvisie (ecologische hoofdstructuur) (bron: Omgevingsvisie Gelderland)

Ontwikkelingen in de ecologische verbindingszone zijn mogelijk, mits de kernkwaliteiten van het gebied niet significant worden aangepast. Verder moet aangetoond worden dat door de ontwikkeling wordt bijgedragen aan de realiseren van de natuurdoelen en dat de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd. In het bij dit plan behorende landschappelijke inpassingsplan (Bijlage 2) is rekening gehouden met de ligging in de ecologische verbindingszone en het gebruik door de soorten voor welke de ecologische verbindingszone bedoeld is. Door met het inpassingsplan rekening te houden met het gebruik door de soorten wordt een bijdrage geleverd aan de realisatie van de natuurdoelen. De realisatie van landschappelijk inpassingsplan, en daarmee de bijdrage aan de natuurdoelen, maakt door middel van een voorwaardelijke verplichting onderdeel uit van dit wijzigingsplan.

3.1.3 Toetsing aan het Rijksbeleid

Het voorgenomen initiatief tast de kernkwaliteiten van de ecologische hoofdstructuur niet aan. De ligging van de locatie in Ecologische verbindingszone geeft geen beperkingen voor de voortgang aan het project omdat het door middel van het landschappelijke inpassingsplan een bijdrage levert aan de realisatie van natuurdoeleinden. Voor het overige is het rijksbeleid niet van toepassing op dit project.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 is door de Gedeputeerde Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Het vertrekpunt bij het maken van deze Omgevingsvisie zijn voor de provincie de maatschappelijke opgaven geweest die in gesprekken met overheden, organisaties en particulieren zijn benoemd. De gedeelde opgaven in deze Omgevingsvisie zijn de uitkomst van een evenwaardige uitwisseling tussen deze partijen (co-creatie). De opgaven zijn die zaken die partijen met elkaar delen. Ongeacht wie wat doet en welke rollen zij spelen, staan deze opgaven centraal voor de komende pakweg vijf tot tien jaar. De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

In de Omgevingsvisie is de locatie gelegen binnen de Achterhoek. De Achterhoek is een regio met veel kwaliteiten en waarden:

  • een mooi landschap;
  • veel natuurschoon;
  • mooie steden en dorpen;
  • een grote onderlinge betrokkenheid (naoberschap);
  • een hoge arbeidsmoraal;
  • bescheidenheid.

Deze kwaliteiten en waarden vormen het kapitaal voor ontwikkelingen en innovaties, die worden gekenmerkt en ingegeven door:

  • ingrijpende demografische ontwikkelingen (ontgroening, vergrijzing, bevolkingsdaling en afname van de beroepsbevolking);
  • economische ontwikkelingen (recessie, schaalvergroting).

De vraagstukken die deze ontwikkelingen met zich mee brengen vragen om bundeling van krachten en slimme verbindingen tussen maatschappelijke partners. Alleen dan blijven de kwaliteiten en waarden in de Achterhoek vitaal. De inzet van gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en provincie is nodig om in te kunnen spelen op de opgaven in de Achterhoek. De voorgestane ontwikkeling heeft betrekking op een grondgebonden veehouderij en sluit aan op de opgave 'kansrijk platteland'. Een economisch en sociaal vitaal buitengebied biedt ruimte aan een verscheidenheid van economische functies, waarvan landbouw een belangrijke peiler is en daarmee ook bijdraagt aan de leefbaarheid in de kernen.

 

In de Omgevingsvisie wordt specifiek ingegaan op de mogelijkheden van de grondgebonden landbouw. Een voorwaarde voor de groei van grondgebonden veehouderijbedrijven is dat de productie grondgebonden blijft. Dat wil zeggen dat het bedrijf beschikt over cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Dat biedt de basis voor meer gesloten groene kringlopen. Wanneer het overgrote deel van het (ruw)voer van elders wordt aangevoerd en (rest)producten weer worden afgevoerd, is er geen sprake van een locatie- of grondgebonden bedrijf. In onderhavig geval is sprake van een grondgebonden melkrundveehouderij.

Uitbreiding bedrijf toetsen aan aanvaardbare ruimtelijke kwaliteit
De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond.

De locatie is gelegen binnen een "Groene Ontwikkelingszone" (zie afbeelding in paragraaf 3.1.2). De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische Verbindingszones (zie paragraaf 3.1) maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.

Verder is het gebied waarin de locatie gelegen aangewezen als "Nationaal Landschap". Het Rijk heeft twintig karakteristieke gebieden in Nederland aangewezen als Nationaal Landschap, waarvan er zeven liggen in Gelderland. Deze Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en hebben daarom speciale aandacht. Deze cultuurhistorische landschappen zijn het resultaat van het harmonisch samengaan van natuurlijke processen en menselijk handelen. Kenmerkend zijn de samenhang tussen natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. De ontstaansgeschiedenis van het landschap is hier nog leesbaar. Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt met een regel in de Omgevingsverordening die bepaalt dat alle activiteiten zijn toegestaan die de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden of versterken.

Het nationale landschap is in deze gelijk aan het waardevolle landschap. Om de ontwikkelingsmogelijkheden te bepalen is de Structuurvisie-uitwerking kernkwaliteiten waardevolle landschappen, vastgesteld op 16 mei 2006 door de Gedeputeerde Staten geraadpleegd (de Gebiedenatlas uit de Omgevingsvisie is nog niet gereed). Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen ligging in een het groen blauw raamwerk en het multifunctioneel gebied. Het plangebied is gelegen in het groen blauw raamwerk. In het groenblauwe mantel geldt het nee, tenzij principe: de ruimtelijke ontwikkeling afhankelijk is van de bijdrage aan de landschapskwaliteit. Hierbij kan sprake zijn van compensatie op gebiedsniveau. Uitbreiding van agrarische bebouwing binnen of aansluitend op het bestaande bouwperceel is mogelijk.

De samenhang tussen ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten is in deze gebieden groot. Gezien de stapeling van hoge kwaliteiten dient een landschappelijke inpassing onderdeel te zijn van het ruimtelijk plan.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening Gelderland is op 24 september 2014 vastgesteld. In de Omgevingsverordening heeft de provincie regels gesteld welke van toepassing zijn bij de uitbreiding van een grondgebonden veehouderij, welke ligt in agrarisch gebied. Deze regels, zoals opgenomen in artikel 2.5.2.2, luiden als volgt:

  • 1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak toegestaan indien de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en voorziet in een goede landschappelijke inpassing.
  • 2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid geldt voor (melk)rundveehouderij bovendien dat:
    • a. geen sprake is van omschakeling; en
    • b. aan de uitbreiding een grondgebruiksplan ten grondslag ligt.

In het navolgende wordt op deze regels ingegaan:

Ad 1. Het betreft de uitbreiding van een bestaande grondgebonden melkrundveehouderij. Met het plan wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Uit de in voorliggende toelichting uiteengezette toetsing aan milieu- en omgevingswaarden komt naar voren dat de ontwikkeling aanvaardbaar is.

Ad 2a. De grondgebonden melkrundveehouderij is reeds op de locatie aanwezig, er geen sprake is van een omschakeling.

Ad 2b. Verder is er grondgebruiksplan voor de locatie beschikbaar. Met dit plan wordt aan getoond dat sprake is van een grondgebonden veehouderij. Van een grondgebonden veehouderij als het bedrijf voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken. Voor een grondgebonden veehouderij betekent dat zij voor meer dan 50 procent kan voorzien in de voerbehoefte van het bedrijf. Uit het grondgebruiksplan blijkt dat het bedrijf voor 87 procent in de voerbehoefte van het bedrijf kan voorzien. Dit maakt dat het bedrijf voldoet aan de eis uit de Omgevingsverordening ten aanzien van grondgebondenheid.

 

Daarnaast geldt dat het plan is gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone. In de Omgevingsverordening zijn aan de uitbreiding van een bestaande functies regels verbonden. Deze regels, zoals opgenomen in artikel 2.7.2.2, luiden, voor zover van toepassing, als volgt:

  • 1. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de GO kan uitbreiding van bestaande functies met meer dan 30 procent mogelijk worden gemaakt, indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt en deze versterking is verankerd in hetzelfde dan wel een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.
    Hierbij geldt de definitie van een uitbreiding: een vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwperceel;
  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan de uitbreiding van bestaande grondgebonden landbouwbedrijven en van extensieve openluchtrecreatie met meer dan 30% mogelijk worden gemaakt, indien:
    • a. uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat de uitbreiding zodanig wordt ingepast in het betreffende landschapstype dat de kernkwaliteiten, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo niet significant worden aangetast; en
    • b. deze inpassing planologisch is verankerd in hetzelfde dan wel in een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.

Ad 1. De ontwikkeling ziet toe op een vergroting welke kleiner is dan 30 procent van een bestaande functie. Zoals reeds gesteld in paragraaf 3.2.1 wordt voldaan aan de twee voorwaarden verbonden aan ontwikkelingen in de ecologische hoofdstructuur, namelijk het bijdragen aan de realisering van natuurdoelen en het gelijktijdig realiseren van deze natuurdoelen met de rest van het project.

Ad 2. Doordat de vergroting kleiner is dan 30 procent, is dit lid niet van toepassing.

 

3.2.3 Toetsing aan het provinciaal beleid

In deze paragraaf vindt de toets aan het provinciale beleid plaats. De bedrijfsvoering betreft een grondgebonden landbouwbedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij. Dit maakt dat uitbreiding van het bedrijf beleidsmatig mogelijk is. Hiertoe zal aangetoond moeten worden dat de kernkwaliteiten van het gebied niet aangetast worden door de ontwikkeling.

 

Het verkavelingspatroon rondom het plangebied is kleinschalig, waarbij de kavels en wegen grillig gevormd zijn, en er sprake is van een afwisseling van landbouwgronden, kleine beplantingselementen en bossen. Dit patroon wordt door dit plan niet aangetast. De ontwikkeling, de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf, vindt plaats aansluitend op het bestaande bouwperceel. Volgens het beleid van de provincie is een dergelijke ontwikkeling toegestaan. Om aantasting van het waardevolle landschap en de ecologische verbindingszone te voorkomen, is bij het opstellen van het landschappelijke inpassingsplan rekening gehouden met de kwaliteiten welke in het gebied aanwezig zijn en de eisen die gesteld zijn aan de ecologische verbindingszone, zodat de doelsoorten gebruik van deze ecologische verbindingszone gaan maken.

Concluderend kan gesteld worden dat met het plan geen aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten en met de realisering van het inpassingsplan een bijdrage wordt geleverd aan ecologische kwaliteiten van het gebied. Het plan is in overeenstemming met de doelen en ambities van het provinciaal beleid.

 

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Visie Buitengebied

De gemeente Winterswijk streeft naar behoud van het cultuurlandschap. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden hersteld en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking hiervan wordt toegespitst op specifieke landschapstypen. Hiermee wordt de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap gewaarborgd en verder verbeterd. Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid kiest de gemeente voor maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Dit vraagt om flexibel beleid en goede samenwerking tussen de overheden en de burgers. Per saldo wordt de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt bij iedere ontwikkeling die plaats vindt.

De manier waarop de bewoners van Winterswijk met het landschap om zijn gegaan is bepalend geweest voor de huidige 'vorm' van dit landschap. Dit heeft geleid tot een landschap dat historisch waardevol is, erkend wordt en gewaardeerd wordt. De menselijke activiteit, van met name het agrarische gebruik, is een grote vormgever van het cultuurlandschap. Belangrijk is dat het landschap nog steeds in gebruik is als agrarisch productiegebied. Dit is mede bepalend voor de kwaliteit en de sfeer van het huidige landschap. De gemeente streeft ernaar dat de agrarische sector een belangrijke economische drager van het buitengebied blijft.

De gemeente Winterswijk is de eerst aangewezen overheidsinstantie die het lokale landschappelijke belang behartigt. In haar vertaling van het nationale beleid spreekt de gemeente van een Cultuurlandschap. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • Beschermen van waardevolle elementen;
  • Ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Daarom worden nieuwe ontwikkelingen toegestaan. Deze nieuwe ontwikkelingen (b.v. zorgboerderijen, niet-agrarische werkfuncties, recreatie etc.) leveren een bijdrage aan het buitengebied (landschap, economie, leefbaarheid etc.).

Het behoud van authenticiteit en kwaliteit van gebouwen en groen staat hoog in het vaandel van het gemeentelijk beleid. De aandacht gaat daarbij primair uit naar dragers van het landschap, bijzonder kwetsbare elementen, moeilijk te vernieuwen elementen en zeldzame elementen. De veelheid van kleine elementen is daarbij karakteristiek voor Winterswijk. Private initiatieven voor landschapsversterking worden van groot belang geacht. Behoud van karakteristieke openheid vraagt daarbij bijzondere aandacht. Het gaat om zowel kleinschalige openheid, bijvoorbeeld van essen, als meer grootschalig, zoals in het jonge ontginningslandschap. Behoud en ontwikkeling van het agrarisch cultuurlandschap is leidend in de gemeentelijke strategie.

Een melkrundveehouderij is een agrarisch bedrijf. De activiteit staat centraal als drager van het agrarische cultuurlandschap. Uitbreiding van het agrarisch bedrijf is acceptabel, mits de kwaliteit van dat landschap behouden blijft en/of wordt versterkt. De met het initiatief voorgestane inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen van de Visie Buitengebied.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.2). Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

In paragraaf 2.1 is een gebiedsprofiel van het plangebied beschreven. Het LOP gaat voor het deelgebied Meddo/Huppel uit van een koppeling van natuurwaarden aan de watergangen die door het gebied stromen. Volgens de karakteristiek van het landschapstype liggen deze beken in een afwisselend landschap van kleine bosjes, houtwallen en natte weilanden. Juist die afwisseling maakt de visuele kwaliteit groot. Versterking is gericht op het vergroten van het natuurlijke karakter van de beken en aanvullend op de te ontwikkelen natte natuur. Van oude houtwallen is nog een aantal overgebleven die landschappelijke waarde hebben. Het gebied blijft een open karakter behouden, maar voor het versterken van de natuurwaarden wordt gestreeft naar het verbinden of versterken van de bestaande houtwallen. Een belangrijk kenmerk zijn de essen, waarvan de randen een grotere waarde krijgen als hierop struweelbeplanting of kruidachtige vegetatie wordt ontwikkeld.

Net als de Visie Buitengebied zijn de kernkwaliteiten uit het LOP vertaald in het bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk". Het LOP onderschrijft dat de agrarische functie een belangrijke drager is van het landschap. De met het initiatief voorgestane (landschappelijke) inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen en visie van het LOP.

3.3.3 Toetsing aan het gemeentelijk beleid

In haar beleid stelt de gemeente dat met name de grondgebonden landbouw een vormgever is van haar unieke buitengebied. Aan de voorwaarde dat de ontwikkeling moet leiden tot het behoud dan wel versterking van het landschap wordt met het landschappelijke inpassingsplan onderdeel van dit wijzigingsplan voldaan. Het plan is in overeenstemming met de doelstellingen en ambities van het gemeentelijk beleid.

 

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Een goede ruimtelijke ordening voorkomt hinder en gevaar. Dit kan door voldoende afstand te houden tussen milieubelastende activiteiten van bedrijven en gevoelige functies, zoals woningen. Het doel van milieuzonering is om de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Daarnaast kan milieuzonering bedrijven voldoende zekerheid bieden om hun activiteiten duurzaam uitvoeren.

De handreiking Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG, 2009) geeft richtafstanden om de milieuzonering van bedrijven te kunnen bepalen. Voor de bepaling of de beoogde ontwikkeling van het bedrijf overlast kan veroorzaken, dan wel beperkend kan werken ten aanzien van de omliggende bedrijven, zijn de richtafstanden geraadpleegd, welke vermeld staan in de VNG-publicatie en zijn de relevante bestemmingsplannen bij het onderzoek betrokken.

Onderhavig bedrijf betreft een melkrundveehouderij. Volgens Bedrijven en Milieuzonering geldt voor dit type bedrijven een richtafstand van 30 meter voor stof, 30 meter voor geluid en 100 meter voor geur. In de onderstaande tabel zijn de afstanden tot de in de omgeving voorkomende woningen opgenomen. Gemeten is vanaf de gevel van het gevoelig object tot het plangebied.

Adres   Type   Afstand  
Beerninkweg 9   Woning   193 meter  
Beerninkweg 14   Woning   151 meter  
Beerninkweg 16   Woning   200 meter  

Zoals blijkt uit de tabel wordt aan alle afstanden ruimtschoots voldaan. In de omgeving van het onderhavige bedrijf, binnen een straal van 500 meter, komen geen andere bedrijven dan agrarische bedrijven voor. Deze liggen allen op circa 200 meter en verder, zodat aan de richtafstanden tot deze agrarische bedrijven kan worden voldaan. Van een belemmering voor overige omliggende bedrijven is, gezien de afstand eveneens geen sprake. Op het aspect bedrijven en milieuzonering zijn er geen beperkingen voor de voortgang van het project.

Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de
afstanden uit de VNG-publicatie. In onderhavig geval is hier voor het aspect geur sprake van, het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit is van toepassing. Zie paragraaf 4.1.3.

4.1.2 Ammoniak

Op 1 mei 2007 is de gewijzigde Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav) in werking getreden. De gewijzigde wet is een uitwerking van de bestuurlijke en politieke afspraken met als gevolg dat het zoneringsbeleid uit de Wav alleen nog geldt rondom zeer kwetsbare gebieden. Provinciale Staten wijzen deze zeer kwetsbare gebieden aan op basis van criteria die in de wet staan vermeld. Het aanwijzingsbesluit is op 9 december 2009 in werking getreden.

De Wav is bedoeld ter bescherming van de zeer kwetsbare gebieden tegen de effecten van ammoniakdepositie. De wet bevat regels met betrekking tot de ammoniakemissie uit dierenverblijven. Het bevoegd gezag moet die regels toepassen bij beslissingen over de verlening van een omgevingsvergunning voor veehouderijen. De wet geeft regels voor veehouderijen die in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom zo’n kwetsbaar gebied liggen. Hoofdlijn hierbij is dat vestiging in deze zones niet mogelijk is en dat uitbreiding slechts mogelijk is binnen een bedrijfsemissieplafond.

Om te bepalen of het bedrijf in of binnen een straal van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied is gelegen, is de kaart "Zeer kwetsbare gebieden Wav" geraadpleegd. Hieruit blijkt dat het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied gelegen is op een afstand van meer dan 470 m. Op het aspect ammoniak zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van dit plan.

4.1.3 Geur

Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan moet onder andere het aspect geurhinder worden beoordeeld. Binnen de te hanteren mogen zich geen geurgevoelige objecten bevinden. Verder moet er beoordeeld worden of het project ter plaatse van een goed woon- en verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd.

 

Het onderhavige bedrijf betreft een melkrundveehouderij. Het wettelijke kader is waaraan getoetst moet worden is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) of, als de gemeente een geurverordening heeft opgesteld, de gemeentelijke geurverordening. De gemeente Winterswijk heeft een geurverordening opgesteld. In dit geval moet voor de toetsing gekeken worden naar de geurverordening van de gemeente Winterswijk. Met dit plan wordt het aantal dieren binnen het bedrijf niet gewijzigd. Enkel de locatie van de dierverblijven wijzigt. Door deze wijziging is reeds een melding in het kader van het Activiteitenbesluit geaccepteerd.

In geurwetgeving, waarop de geurverordening van de gemeente Winterswijk gebaseerd is, wordt een onderscheid gemaakt tussen diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Als er een geuremissiefactor is vastgesteld wordt de maximale geurbelasting op een geurgevoelig object berekend in odeur units per kubieke meter lucht. Als er geen geuremissiefactor is vastgesteld worden vaste afstanden gehanteerd. De diercategorie betreft in onderhavig geval melkrundvee. Voor melkrundvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld. Dit betekent dat de vaste afstanden aangehouden moeten worden.

 

De vaste afstanden uit de geurverordening van de gemeente Winterswijk welke aangehouden moeten worden tussen een veehouderij en een geurgevoelig object zijn als volgt:

  • a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Daarnaast geldt dat er tussen twee veehouderijen onderling ook sprake moet zijn van een minimaal aan te houden afstand:

De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt:

  • a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor dit plan is gekeken of voldaan wordt aan bovenstaand toetsingskader. In de omgeving komen verschillende geurgevoelige objecten (ggo) voor, ook behorend bij een veehouderij. Uit de toetsing milieuzonering in paragraaf 4.1.1 komt naar voren dat voldaan wordt aan de gegeven afstanden. Naast de aan te houden afstanden moet er ook gekeken worden of er ter plaatse van geurgevoelige objecten in de omgeving na uitvoering van het project nog sprake is van een goed woon- en leefklimaat. In dit geval gaat het om een diercategorie waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Dit betekent dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat als er voldaan wordt aan de vaste afstanden. Zoals blijkt uit paragraaf 4.1.1 wordt aan deze afstanden voldaan. Hiermee is ter plaatse van de in de omgeving aanwezige geurgevoelige objecten sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de voorgestane ontwikkeling geen overbelasting optreedt voor de geurgevoelige objecten in de omgeving. Tevens is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.

4.1.4 Bodem

Op basis van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke ontwikkelingen aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is niet noodzakelijk als er geen sprake is van een woon- of verblijfsfunctie, waarbij er sprake is van een verblijfsfunctie als er meer dan 2 uur per dag mensen verblijven.

 

De agrarische functie van de gronden wijzigt niet met dit plan. De uitbreiding van het bouwvlak wordt grotendeel gebruikt voor het realiseren van een sleufsilo's en een nieuwe mestsilo. De verlenging van de melkrundveestal vindt plaats binnen het bestaande bouwvlak. Voor alle bouwwerken geldt dat er minder dan twee uur per dag mensen aanwezig zullen zijn, waarmee er geen sprake is van een verblijfsfunctie.

Volgens de bodemverontreinigingenkaart van de provincie Gelderland is de locatie niet opgenomen in het historische bodembestand gebieden. Hiermee kan gesteld worden dat op basis van archiefgegevens geen bodemverontreiniging aanwezig is. In het verleden hebben er volgens opgaaf van de eigenaar ook geen bodem verontreinigende activiteiten plaatsgevonden.

Aangezien de functie van de gronden niet wijzigt, geen sprake is van het toevoegen van nieuwe woon- of verblijfsfuncties en op basis van archiefonderzoek de locatie onverdacht is, is een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem niet noodzakelijk en kan het plan doorgang vinden.

 

4.1.5 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".


Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van NIBM-gevallen, alleen bij intensieve veeteelt kan de emissie van fijn stof van belang zijn. Onderhavig plan voorziet niet in de uitbreiding van dieren, wel zal de huisvesting van dieren wijzigen. Bij de functie melkrundveehouderij en de gewenste wijziging van het bouwperceel is de emissie van fijn stof verwaarloosbaar. Daarnaast bevinden de achtergrondconcentraties aan stikstofdioxide en fijn stof in dit gebied zich ruimschoots onder de grenswaarden. Aanvullend onderzoek in het kader de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk, dit aspect belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.6 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. De Wgh stelt dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige ruimten niet de 48 dB(A) mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Dit plan maakt geen geluidgevoelig object mogelijk. Ook wordt er geen geluidsproducerende bron gerealiseerd die voor overlast zou kunnen zorgen. Voor het wijzigingsplan is geen akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh nodig, het aspect geluid belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid behandelt de risico's die ontstaan als gevolg van opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico’s kunnen hun weerslag hebben op de omgeving. Het wettelijke kader voor externe veiligheid bestaat onder meer uit:

  • Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
  • De circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS)
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Enerzijds gaat het over de risicobronnen (bedrijven of transportroutes). Anderzijds gaat het over de risico-ontvangers (omstanders die niets met de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen te maken hebben). Wat betreft de risico-ontvangers maakt de wetgeving onderscheid in kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbare objecten zijn gebouwen, waarin (of waarbij) groepen van circa 50 personen of groter, gedurende langere aaneengesloten tijd verblijven. Ook sommige gebouwen waarin/waarbij kleinere groepen verblijven, worden als kwetsbaar object gezien, wanneer die personen beperkt zelfredzaam zijn (zoals zieken, bejaarden of gehandicapten). Beperkt kwetsbare objecten zijn verspreid liggende woningen en bedrijven waarin/waarbij groepen van minder dan 50 personen gedurende langere aaneengesloten tijd verblijven. In de landelijke wetgeving wordt meer gedetailleerd beschreven wat er onder kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten wordt verstaan. Belangrijk is hierbij dat de opsomming in de wetgeving niet limitatief is, zodat er in de verdere uitwerking van het beleid nog enige vrijheid rest.

Verder maakt de wetgever onderscheid tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die continu op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart worden weergegeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. De wetgever schrijft voor hoe moet worden omgegaan met de PR 10-6/jaar. Binnen deze contour heeft iemand die hier continu aanwezig is de kans van 1 op één miljoen om te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop niet meer dan 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

Binnen het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig welke nadelige gevolgen kunnen hebben voor de omgeving. Verder is de risicokaart geraadpleegd om de bepalen of er in de omgeving van het plangebied risicobronnen aanwezig zijn welke nadelige gevolgen kunnen hebben personen welke binnen het plangebied verblijven. Binnen een straal van 1.000 meter komen geen risicobronnen voor. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van onderhavig plan.

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak o.a. inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Het voorliggende plan betreft het toevoegen van bebouwing en het wijzigen en vergroten van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf. In het plangebied komt geen oppervlaktewater voor. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In de navolgende watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m³/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m²?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m²?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Ja

Nee

Nee
Nee  
2
1


1
1  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?   Nee
 
1  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  
Nee

Nee
Nee
Nee  
1

1
1
1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee

Nee  
1

1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Ja
Nee  
2
2
1
1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Wateroverlast

De uitgangspunten genoemd in de notitie "2009 Duurzaam en veilig water in de stad (afkoppelbeslisboom)" van het Waterschap Rijn & IJssel wordt aangehouden. Dit plan voorziet in een toename van verharding groter dan 2500 m², namelijk 5.360 m² verhard oppervlak. In dat geval moeten buien tot 40 mm (T=10+10%) vertraagd worden afgevoerd richting het watersysteem. De afvoer uit de retentievoorziening is maximaal de landelijke afvoer, deze wordt door middel van een knijpconstructie bereikt. (Gedurende bui T=10+10% is dit gemiddeld 1,5 maal de maatgevende afvoer van het bruto oppervlak van het plangebied.) De knijpconstructie wordt zo ontworpen dat buien tot 40 mm (T=10+10%) vertraagd worden afgevoerd richting het watersysteem.

De compensatie voor de toename bedraagt, volgens het uitgangspunt van het waterschap, 40 mm per vierkante meter toename aan verharding. Voor dit plan betekent dit 214,4 m3 aan compensatie in de vorm van een retentievoorziening. Dit aspect dient in aanvraag omgevingsvergunning ten behoeve van de te ontwikkelen bebouwing te worden meegenomen. Nader onderzoek voor het aspect wateroverlast is voor dit wijzigingsplan niet noodzakelijk.

Inrichting en beheer

In de omgeving van het plangebied zijn watergangen gelegen welke in onderhoud zijn bij het waterschap. Zie onderstaande afbeelding. Het vergroten van het bouwvlak en de nieuwbouw vinden plaats buiten de kern- en beschermingszone van deze watergangen. Het onderhoud van de watergang zal niet belemmerd worden door de uitvoer van het plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1504BGBEERNKWEG7-OW01_0007.jpg"

Afbeelding: watergangen (bron: Atlas Gelderland)

Het perceel is aangesloten op de drukriolering. De toename van huishoudelijk afvalwater als gevolg van de uitbreiding is beperkt en kan op de bestaande drukrioleringssysteem worden aangesloten. De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater. Voor wat betreft hemelwater, zal een retentievoorziening worden aangelegd met een overschot op een bestaande watergang.

De ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied. Op basis van de watertoets zijn er zijn geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten. Met in achtneming van de genoemde uitgangspunten ten aanzien van waterberging, vormt het aspect water geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.3 Cultuurhistorie en archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn, zodat waar nodig die waarden kunnen worden veiliggesteld en/of het initiatief kan worden aangepast.

4.3.1 Cultuurhistorie

Binnen het plangebied komen geen monumenten voor. Hiervoor is de gemeentelijke monumentenlijst, waarop zowel de gemeentelijke als de rijksmonumenten staan, geraadpleegd. Uit de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Gelderland komt naar voren dat de locatie is aangewezen als "boerderijplaats voor 1850". Aan deze aanwijzing zijn verder geen consequenties verbonden. Verder zijn op deze kaart zijn geen waarden aangetroffen voor zowel binnen als rondom het plangebied. De uitvoer van het plan heeft geen negatieve gevolgen voor cultuurhistorische waarden in de gemeente Winterswijk.

4.3.2 Archeologie

De gemeente Winterswijk heeft haar beleid ten aanzien archeologie vastgelegd in haar Erfgoedverordening gemeente Winterswijk 2010 met bijbehorende archeologische beleidskaart. Het beleid uit de Erfgoedverordering is vertaald in het geldende bestemmingsplan, waar dit plan een wijziging van is. Volgens de Erfgoedverordening is het plangebied gedeeltelijk gelegen in een gebied met een zeer hoge archeologische verwachting en gedeeltelijke gelegen in een gebieden met een hoge archeologische verwachting. In het bestemmingsplan zijn aan deze verwachtingswaarde de volgende regelingen gekoppeld:

  • Zeer hoge archeologische verwachting (Waarde-Archeologische verwachting 1): bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld.
  • Hoge archeologische verwachting (Waarde-Archeologische verwachting 2): bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 100 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld.
  • Hoge en middelhoge archeologische verwachting (Waarde-Archeologische verwachting 3): onderzoeksplicht vanaf 100 m² bij omgevingsvergunning voor het bouwen en bij een aanlegactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is als de bodemverstoring groter is dan 100 m2 en dieper reikt dan 0,30 m minus het bestaande maaiveld.
  • Lage archeologische verwachting (Waarde-Archeologische verwachting 4): onderzoeksplicht vanaf 2.500 m² bij omgevingsvergunning voor het bouwen en bij aanlegactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is als de bodemverstoring groter is dan 2.500 m² en dieper reikt dan 0,30 m minus het bestaande maaiveld.

De ontwikkeling op het perceel liggen binnen alle vier de archeologische verwachtingen. Dit betekent dat er een onderzoek overlegd moet worden waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.

In eerste instantie is voor het plangebied door Hamaland Advies een Bureau- en karterend booronderzoek Archeologie uitgevoerd. Bijlage 3 bevat het bijbehorende rapport met datum 14 februari 2014 en kenmerk EKU/DIR/HAMA/20140629. Dit onderzoek heeft geleid tot het volgende selectiebesluit van het bevoegd gezag:

Het selectieadvies is op 7 februari 2014 beoordeeld door het bevoegd gezag (dhr. K. Meinderts van gemeente Winterswijk) en diens adviseur (drs. M. Kocken, Regionaal Archeoloog van de Omgevingsdienst Achterhoek). De onderzoeksresultaten en het selectieadvies om proefsleuvenonderzoek te verrichten op het geselecteerde deel van het plangebied met een hoge verwachtingswaarde, worden onderschreven.

Naar aanleiding van dit advies is een proefsleuven onderzoek uitgevoerd, met opgraving uitgevoerd op de locatie. Dit onderzoek is uitgevoerd door Synthegra Archeologie. Bijlage 4 bevat het bijbehorende rapport met datum 22 oktober 2014 en rapportnummer: S140087. De conclusie van dit rapport is als volgt:

Ondanks de kleinschaligheid van het onderzoek zijn talrijke sporen aangetroffen. In het zuiden en het noorden van de werkput zijn concentraties van sporen vastgesteld. Hierbij gaat het grotendeels om paalkuilen die qua grootte en diepte variëren. Er is één vlak aangelegd onder het esdek in de C-horizont waarin de sporen duidelijk zichtbaar werden. Grotere verstoringen zijn alleen in het oosten vastgesteld.Op basis van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een deel van een nederzetting uit de middeleeuwen is aangetroffen. In het zuiden is een deel van een huis type Gasselte B ontdekt – de rest van het gebouw ligt waarschijnlijk nog ten zuiden en westen van het onderzochte gebouw. Er zijn middenstijlen, wandstijlen en buitenstijlen bewaard. Het gebouw met een bewaarde lengte van 14,50 m is in het westen sterk verstoord door moderne bodemingrepen. De paalkuilen zijn goed geconserveerd. Gemiddeld zijn de paalkuilen 40 cm diep bewaard. Deze structuur overlapt een gebouw zonder nadere functie bestaande uit een L-vormige wandgreppel en een ongeveer noord-zuid lopende rij van kleine, ondiepe palen. Naast deze gebouwen zijn nog twee afrasteringen aangetroffen.In het noorden is een sporencluster vastgesteld, waarin zich ondanks het koppelen van de actuele allesporenkaart aan de allesporenkaart van het vooronderzoek geen overtuigende structuren te interpreteren zijn. Alleen door middel van een uitbreiding van het onderzoeksgebied is er een kans om de situatie hier beter te begrijpen.Een waterkuil die nog enkele decimeters diep was ligt in het westen. Helaas hebben de archeobotanische monsters geen resultaten opgeleverd. Het middeleeuws aardewerk bestaat voornamelijk uit lokaal geproduceerd eenvoudig vervaardigd kogelpotaardewerk. Gezien de randvormen kan het complex in de negende of tiende eeuw worden geplaatst. Slechts één importscherfje werd aangetroffen van Badorf-aardewerk. Daarnaast zijn 11 fragmenten van aardewerk uit de bronstijd gevonden. Eventueel bevindt zich in het gebied ook een rest van een nederzetting uit deze periode.De aangetroffen sporen zijn een deel van een grotere nederzetting die op basis van het proefsleuvenonderzoek en het onderhavige onderzoek nog richting het zuiden, westen en noorden doorloopt.

Met dit laatste onderzoek zijn alle archeologische waarden in het gebied voldoende in kaart gebracht. De opgraving maakt dat alle behoudenswaardige artifacten voor de toekomst bewaard zijn gebleven, het onderzoeksgebied wordt vrijgegeven.

Te allen tijde dient bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt, om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: ‘Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij onze minister’. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Winterswijk (dhr. K. Meinderts) hiervan per direct in kennis te stellen.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet (Nbw) richt zich op de bescherming van gebieden. In de Nbw zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van gebiedsbescherming de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) (of Natuurnetwerk Nederland) van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Om negatieve effecten op de gebieden te voorkomen is in de Nbw een vergunningplicht opgenomen. De provincie Gelderland is hierin het bevoegd gezag. Overigens is in het provinciaal beleidskader sprake van het Gelders Natuurnetwerk.

In de nabijheid van het perceel is het beschermde natuurgebied Korenburgerveen gelegen. De afstand van het plangebied tot de Korenburgerveen bedraagt meer dan 1.500 meter. Buiten de het aspect ammoniak, wat reeds eerder aan de orde is gekomen, heeft het onderhavige plan vanwege de afstand tot dit beschermde Natura 2000-gebied geen invloed. Ten aanzien van ammoniak geldt in het kader van de Nbw dat er voor de depositie van ammoniak op dit gebied een Natuurbeschermingswegvergunning is verleend voor het aantal dieren dat na uitvoering van het plan op het bedrijf aanwezig zal zijn. Dit aantal dieren is gelijk aan het aantal dieren dat nu vergund is op het bedrijf, te weten 300 melkkoeien en 210 stuks jongvee. De noodzakelijke toets voor dit wijzigingsplan heeft al plaatsgevonden in het kader van de Nbw vergunning, nader onderzoek is niet nodig.

Soortbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

De gronden waarop de ontwikkeling plaatsvinden worden van maart tot en met oktober intensief gebruikt ten behoeve van het agrarisch bedrijf. Dit maakt dat er op dit moment binnen het plangebied sprake is van een veelvuldige en langdurige menselijke verstoring van het gebied. Het plangebied is op dit moment als niet geschikt als leefgebied voor beschermde soorten. Lokaal zullen eventueel voorkomende niet specifiek beschermde diersoorten (ratten, konijnen, duiven) uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop. De omgeving kenmerkt zich door het landelijke karakter. De te verliezen biotoop bestaat uit verhard terrein en grasland. Voor eventuele aanwezige soorten is in de omgeving is voldoende vervangende biotoop aanwezig. Bovendien zal er compensatie plaatsvinden in de vorm van landschappelijke inpassing. Hierin wordt voor de doelsoorten nieuwe biotoop gecreëerd.

Met de voorgenomen activiteit kan er sprake zijn van lokale en tijdelijke effecten, met name in de aanlegfase. Om de risico’s op verstoring van beschermde soorten in het plangebied te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten. Eventueel aangetroffen soorten dienen verplaatst te worden naar een geschikt leefgebied in de omgeving.

Voor soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht en voor alle overige beschermde soorten geldt een algemene zorgplicht volgens de Flora- en faunawet. Hierbij moeten passende maatregelen worden genomen om schade aan de beschermde soorten te voorkomen en te beperken. Het plaatsvinden van werkzaamheden buiten het broed- en voortplantingsseizoen valt hieronder. Volgens de wetgeving geldt dat werkzaamheden buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd.

Het aspect ecologie is geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Flora en Faunawet is niet nodig.

4.5 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het inzichtelijk maken van het effect van een ontwikkeling op de verkeersstructuur. Doordat er voldoende ruimte is om te parkeren op eigen terrein zal er geen overlast ontstaan in de omgeving van het plangebied. De wegen rondom het plangebied hebben een voldoende capaciteit om de relatief geringe verkeerstoename als gevolg van de uitbreiding op te kunnen vangen. Overlast naar de omgeving wordt niet verwacht, nader onderzoek is niet noodzakelijk.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan (dan wel wijzigingsplan) dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het voorliggende wijzigingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Bro, waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wro een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de regels. Teneinde aan het nieuwe bouwvlak de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het moederplan. Met de wijziging van de aanduiding bouwvlak vervalt de onderliggende aanduiding (bouwvlak) uit dat plan. Belangrijk is de landschappelijke inpassing, zodat ten behoeve van de uitvoering en duurzame instandhouding een voorwaardelijke verplichting is opgenomen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 overleg

Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.

De provincie Gelderland heeft gesteld dat in principe iedere ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied van Winterswijk van provinciaal belang is. Dit volgt uit de aanwijzing van het landelijk gebied van de gemeente als 'Nationaal landschap' en de aanwezigheid van drie Natura 2000-gebieden in de gemeente. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig wijzigingsplan is gezien de kleinschaligheid alleen van lokaal belang en in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie.

Het plan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Gelet op een mogelijk waterhuishoudkundig belang is het ontwerpwijzigingsplan wel toegezonden, in deze paragraaf wordt verslag gedaan van het resultaat.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Indien in deze periode zienswijzen zijn ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf verslag gedaan.