direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Greuneweg 4
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01

Toelichting

Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om de vorm en grootte van het agrarische bouwvlak met het adres Greuneweg 4 in Winterswijk-Meddo te wijzigen. In het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" heeft het perceel een agrarische bestemming. Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat het bouwvlak wordt vergroot.


Voorliggend wijzigingsplan maakt het beoogde plan planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen het regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Deze toelichting geeft bevat de onderbouwing van het wijzigingsplan voor het agrarische bedrijf op het adres Greuneweg 4 en van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.

Hoofdstuk 1 Inleiding

De initiatiefnemers hebben een agrarisch bedrijf. Dit bedrijf wordt gerund door de initiatiefnemer en zijn vader. Het bedrijf bestaat uit twee veehouderij takken, te weten melkrundvee en melkgeiten. Dit wijzigingsplan wijzigt de grootte van het bouwvlak van het agrarische bedrijf. Dit ten behoeve van de bouw van een nieuwe stal voor de melkgeiten. Vanwege de bouw van de nieuwe stal moet tevens een mestplaat voor vaste mest (de melkgeiten worden gehouden met een potstalsysteem) verplaatst worden. De wijziging van de vorm en grootte van het bouwvlak voorziet ook in de verplaatsing van deze mestplaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01_0001.png"

Luchtfoto 2015, de locatie van de nieuw te bouwen stal is rood gemarkeerd, de locatie van de mestplaat is oranje gemarkeerd

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

De familie Hijink is eigenaar van het agrarische bedrijf op het adres Greuneweg 4. Het bedrijf bestaat uit twee takken: melkrundvee en melkgeiten. De initiatiefnemers willen een nieuwe geitenstal realiseren. Deze nieuwe stal is met name bedoeld om het huidige aantal geiten meer stalruimte te geven. De bouw van de nieuwe stal leidt er toe dat de huidige mestplaat verplaatst moet worden. Uit bedrijfsmatig oogpunt is het voor de initiatiefnemer wenselijk deze naast de stallen te realiseren op een locatie direct aansluitend aan het bestaande bouwvlak.

Het geldende bestemmingsplan voor deze locatie is het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk'. Dit bestemmingsplan is op 27 januari 2011 door de gemeenteraad vastgesteld en op 22 april 2011 van kracht geworden. In het vigerende bestemmingsplan heeft deze locatie de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' met daarop twee bouwvlakken die middels een relatie met elkaar verbonden zijn. Voorts is voor het onderhavige wijzigingsplan een omgevingsvergunning van 24 juli 2014 belang waarmee de huidige mestplaat is vergund.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01_0002.png"

Uitsnede uit verbeelding van het geldende bestemmingsplan

Op basis van artikel 3.8.2 van het bestemmingsplan kan met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid de een bouwvlak worden vergroot tot een totale maximale oppervlakte van 2 hectare ten behoeve van een grondgebonden veehouderij. Het bouwvlak zal na vergroting een totale oppervlakte hebben van 1,99 hectare.

Daarnaast is er binnen het bedrijf behoefte aan een mestplaat voor de opslag van vaste (dierlijke) mest. Binnen het vigerende bouwvlak is hiervoor geen passende locatie beschikbaar. Daarom wordt het agrarische bouwvlak zo vergroot dat deze mestplaat er ook binnen past. De mestplaat ligt naast de nieuwe stal, op een vanuit bedrijfsmatig oogpunt logische plek.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Provinciaal ruimtelijk beleid

In de 'Ruimtelijke verordening Gelderland' stelt de provincie Gelderland ruimtelijke kaders voor gemeentelijk beleid. Deze verordening benoemd agrarische bebouwing (waaronder agrarische bedrijfswoningen) als functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing. Daarnaast wordt het buitengebied van de gemeente Winterswijk aangewezen als een waardevol landschap binnen een Nationaal Landschap. Door de zeer compacte bouwvorm waarvoor in dit plan is gekozen, is er geen sprake van aantasting van de kernkwaliteiten van het waardevolle landschap en blijven deze dus behouden. Ook de mestplaat vormt geen aantasting van het waardevolle landschap. Dit plan past dan ook binnen het provinciale beleidskader.

3.2 Gemeentelijk ruimtelijk beleid

De door de initiatiefnemers gewenste vergroting van het agrarische bouwvlak heeft als doel de bouw van een nieuwe geitenstal mogelijk te maken, alsmede de verplaatsing van een mestplaat voor de opslag van vaste mest. Het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' bevat een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.8.2) op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd is een bouwvlak te vergoten.

De gemeenteraad heeft in vigerende het bestemmingsplan voorwaarden geformuleerd voor het toepassen van de voornoemde wijzigingsbevoegdheid. De eerste voorwaarde is dat de oppervlakte van het gehele bouwvlak na vergroting niet meer mag bedragen dan 2 hectare. In dit geval is de oppervlakte van het bouwvlak na vergroting 1,99 hectare en wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde.

De tweede voorwaarde is dat de vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ook aan deze voorwaarde wordt voldaan. De vergroting van het bouwvlak wordt benut voor het bouw van een nieuwe geitenstal en het verplaatsen van een mestplaat voor de opslag van vaste mest. De nieuwe stal is nodig om meer stalruimte te kunnen bieden aan het vergunde aantal melkgeiten. Binnen het bestaande bouwvlak is geen ruimte voor de bouw van een nieuwe stal die voldoet aan de eisen van de bedrijfsvoering, financieel haalbaar is en landschappelijk acceptabel.

De derde voorwaarde betreft de vorm van het vergrootte bouwvlak. Er moet sprake zijn van een compacte bouwvlakvorm, waarbij de lijnen van de oude bouwvlakvorm in grote lijnen gevolgd wordt. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Het bouwvlak wordt over de breedte vergroot, waarbij de huidige vorm van het bouwvlak gevolgd wordt. De nieuw te bouwen stal wordt aansluitende aan de bestaande geitenstallen gebouwd waardoor ook de bedrijfsgebouwen op een compacte manier zijn geconcentreerd op het agrarische bouwvlak.

De vierde voorwaarde betreft de landschappelijke inpassing van de nieuwe stal. Hiervoor is een inrichtingsplan opgesteld. Dit inrichtingsplan is als Bijlage 4 gevoegd bij de planregels en middels een voorwaardelijke verplichting ook juridisch verankerd in die planregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01_0004.png"

De landschappelijke inpassing van de nieuwe stal en de mestplaat bestaat uit twee onderdelen. Op de eerste plaats wordt de stijlrand van de es die naast de nieuw te bouwen stal ligt geaccentueerd. Er wordt een archeologisch onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de feitelijke werkzaamheden. Dit onderzoek is er op gericht het herstel van de esrand op de historisch juiste plek uit te voeren. Verder wordt er een struweelhaag geplaatst die de mestplaat vanuit zuidelijke richting aan het zicht onttrekt. De op de bovenstaande afbeelding vermelde verharding is bedoeld voor de afvoer van de mest die tijdelijk op de mestplaat wordt opgeslagen. Deze verharding maakt geen deel uit van het inrichtingsplan. Wel is van belang dat deze verharding geen aantasting vormt van de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden, in het bijzondere de voornoemde stijlrand en archeologische waarden.

Verder zijn de algemene voorwaarden uit artikel 3.8.3 van de vigerende planregels van toepassing. Dit betekent op de eerste plaats dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van bestaande waarden. Middels een inrichtingsplan is voor dit plan verankerd dat bestaande landschappelijke waarden niet worden aangetast en juist worden versterkt. Meer specifiek gaat het hierbij om de es die naast het agrarische bouwvlak ligt. de stijlrand van die es is in de loop der jaren afgevlakt. De stijlrand wordt voor dit initiatief versterkt en daardoor weer meer beleefbaar gemaakt. Van een aantasting van andere waarden zoals archeologische waarden is bij dit plan geen sprake.

Op de tweede plaats stelt artikel 3.8.3 vigerende planregels dat de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden niet onevenredig mogen worden aangetast. Gezien de ligging van het onderhavige agrarische bedrijf is hiervan geen sprake. De omliggende agrarische grond is in eigendom van het bedrijf. Woningen en bedrijfsgebouwen van derden liggen op een dermate afstand dat van een onevenredige aantasting van belangen geen sprake is.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten en randvoorwaarden

4.1 Archeologie

In het vigerende bestemmingsplan heeft het plangebied twee dubbelbestemmingen die betrekking hebben op het beschermen van archeologische waarden. De eerste betreft de dubbelbestemming 'Waarde - archeologische verwachting 2'. Op basis van deze dubbelbestemming moet een archeologisch rapport worden overlegd bij het oprichten van bebouwing met een oppervlakte van meer dan 100 m2. Bij dit initiatief bedraagt de oppervlakte van het deel van de stal dat binnen deze dubbelbestemming valt 20 m2. Er hoeft daarom ten behoeve van dit initiatief geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

De tweede dubbelbestemming betreft de dubbelbestemming 'Waarde - acrheologische verwachting 4'. Op basis van deze dubbelbestemming moet een archeologisch rapport worden overlegd bij het oprichten van bebouwing met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2. Het grootste deel van de nieuw te bouwen stal alsmede de mestopslag vallen in een en gebied waarop deze dubbelbestemming van toepassing is. De oppervlakte van de stal en de mestplaat bedragen gezamenlijk ruim minder dan de drempelwaarde van 2.500 m2. Ook voor dit deel van het plangebied hoeft dan ook geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Onderdeel van dit initiatief is de landschappelijke inpassing van de nieuwe stal. Vanwege de specifieke kenmerken van deze locatie en van het omringende landschap is er voor gekozen deze inpassing te doen in de vorm van het accentueren van de stijlrand van een es. Deze es ligt direct naast de nieuw te bouwen stal. Ten behoeve van het accentueren van de stijlrand zal een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Op basis van proefboringen zal worden bepaald wat de oorspronkelijke ligging van de stijlrand was en hoe de accentuering hiervan historisch correct kan worden uitgevoerd. Het uitvoeren van deze landschappelijke inpassing en het bijbehorende booronderzoek is vastgelegd in de planregels in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.

4.2 Geurhinder

Dit initiatief heeft betrekking op de vergroting van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de bouw van een stal en het verplaatsen van een mestopslag. Zowel de nieuwe stal als de mestopslag zijn geurbronnen die effecten kunnen hebben op geurgevoelige objecten. Onder geurgevoelige objecten worden hierbij onder andere verstaan woningen en bedrijfswoningen. De afstand die moet worden aangehouden tussen een geurgevoelig object en een stal waar geiten worden gehouden wordt bepaald op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. In die wet worden twee categorieën dieren onderscheiden, te weten dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Voor geiten is geen geuremissiefactor vastgesteld. Op grond van artikel 4 lid 1 sub b van de Wet geurhinder en veehouderij geldt daarom een vaste afstand van 50 meter tussen de nieuwe geitenstal en nabij gelegen geurgevoelige objecten. Het meest dichtbij gelegen geurgevoelige object is de agrarische bedrijfswoning op het adres Greuneweg 1. Deze agrarische bedrijfswoning ligt op 66 meter van het agrarische bouwvlak met het adres Greuneweg 4 en op 200 meter van de nieuw te bouwen geitenstal. Andere geurgevoelige objecten liggen op een afstand van meer dan 300 meter van de nieuw te bouwen stal. Dit wijzigingsplan voldoet dan ook aan de normen die gesteld zijn in de Wet geurhinder en veehouderij.

De afstand die moet worden aangehouden tussen een geurgevoelig object en de mestopslag wordt bepaald door het Activiteitenbesluit milieubeheer. De mestplaat die deel uitmaakt van dit initiatief valt onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op basis van artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit mag deze opslag niet meer bedragen dan 600 m3. Op grond van artikel 3.46 lid 1 sub b van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de afstand tussen een geurgevoelig object en de mestopslag minimaal 50 meter bedragen. Het meest dichtbij gelegen geurgevoelige object is de agrarische bedrijfswoning op het adres Greuneweg 1. Deze ligt op een afstand van circa 250 meter zodat ruimschoots voldaan wordt aan de wettelijk gestelde minimale afstand.

4.3 Geluidhinder

Zowel de nieuw te bouwen stal als de mestplaat zijn geen geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Er hoeft dan ook geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden voor het onderhavige wijzigingsplan in het kader van de Wet geluidhinder. Naast de Wet geluidhinder speelt ook het Activiteitenbesluit milieubeheer en het gemeentelijke geluidbeleid een rol. In het gemeentelijke geluidbeleid (geactualiseerd in 2016) worden de onderstaande streefwaarden gehanteerd voor de geluidsbelasting die agrarische bedrijven mogen veroorzaken op geluidgevoelige objecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1607BGGREUNEWEG4-OW01_0005.png"

Deze streefwaarden spelen een rol als het gaat de dagelijkse agrarische bedrijfsvoering en indien van toepassing het verlenen van een omgevingsvergunning voor die activiteiten. In het kader van dit wijzigingsplan moet beoordeeld worden of het plan uitvoerbaar is. Gezien het type agrarische activiteiten op dit bedrijf (het houden van melkrundvee en melkgeiten) en de ligging t.o.v. geluidsgevoelige objecten (zoals woningen en bedrijfswoningen van derden) kan aan de hier gestelde streefwaarden worden voldaan en is de uitvoerbaarheid niet in het geding.

4.4 Ecologie

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. Na enige wetswijzigingen is de wet momenteel vooral gericht op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Indien plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.

De vergroting van het bouwvlak vindt plaats op een terrein dat thans als weiland in gebruik is. Het gaat om een terrein dat intensief agrarisch gebruikt wordt (maaien, bemesten) en dat als soortenarm bestempeld kan worden. De vergroting van het bouwvlak zal dan ook niet leiden tot een aantasting van natuurwaarden op dit terrein. Ook valt geen significante invloed te verwachten op natuurwaarden in de directe omgeving van de nieuw te bouwen stal. De nabij gelegen beek en de beekbegeleidende beplanting worden niet aangetast door dit initiatief. Hierdoor is het wijzigingsplan voor wat betreft de soortenbescherming uitvoerbaar.

Naast de Flora- en faunawet is ook de Natuurbeschermingswet 1998 van belang voor dit wijzigingsplan. Het agrarische bedrijf heeft een melding gedaan in het kader van de Natuurbeschermingswet op 29 juli 2015. Ook is er een melding gedaan in het kader van de PAS op 29-02-2016 (zie . Het onderhavige wijzigingsplan betreft een vergroting van een agrarisch bouwvlak. Hoewel het aantal dieren niet zal toenemen bij dit initiatief (de nieuwe stal is enkel bedoeld om het vergunde aantal geiten meer ruimte te bieden), kan de vergroting van een bouwvlak in theorie wel leiden tot een groei van het aantal gehouden dieren. In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 moet aannemelijk worden gemaakt dat de vergroting van het bouwvlak niet zal leiden tot een significante aantasting van natuurwaarden in beschermde natuurgebieden. Voor dit plan is dit gedaan door de stikstofdepositie behorende bij de vergunde en gemelde dieraantallen en emissiepunten als emissieplafond op te nemen in de planregels.

4.5 Bodem

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet getoetst worden of de bodemkwaliteit de planontwikkeling belemmert. Wanneer op het betreffende perceeldeel geen (ernstige) bodemverontreiniging wordt verwacht, mag worden aangenomen dat er geen belemmeringen zijn voor de functiewijziging en dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de beoogde functie. Dit initiatief betreft de vergroting van een agrarisch bouwvlak. De bodemkwaliteit wordt geschikt geacht voor de toekomstige functie.

4.6 Luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.


Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet vol-doen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 g/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.


De ministeriële regeling NIBM kwantificeert de (N)IBM-grens niet voor de uitbreiding van een bestaande bedrijfswoning. De luchtkwaliteit als gevolg van dit plan zal naar verwachting niet verslechteren en het plan zal niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet noodzakelijk. Zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening (Wro) vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.7 Externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.


Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.


Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.


In de buurt van het plangebied zijn geen leidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig. Ook bevinden zich in de omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen die van invloed kunnen zijn op de veiligheid in het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 5 Waterparagraaf

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.


Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt "stand still - step forward". Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.


Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.


Het plan betreft een uitbreiding van een bedrijf met een stal (ca. 850 m2) en een mestplaat (ca. 300 m2) aan de Greuneweg 4. Hieronder worden eerst de relevante waterhuishoudkundige aspecten onderscheiden. Vervolgens worden voor de relevante aspecten de specifieke doelen en maatstaven uitgewerkt.


Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit#  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire
waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden,
beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee
Ja
N.v.t.
Nee  
2
1
1
1  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
 
Nee
 
1  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
5. Beoogt het plan aanleg van drainage?  
Nee
Nee
Nee
Nee  
1
1
1
1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee
Nee  
1


1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Nee
Nee  
2
2
1
1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  

2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Riolering en afvalwaterketen

Het vuilwater van het perceel wordt geloosd op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P608). Eventueel vuilwater van spoelbak of toilet van de nieuwe stal wordt aangesloten op de bestaande riolering, De afvoercapaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater.


Oppervlaktewater kwaliteit

Schoon dakwater van de nieuwe stal wordt ter plaatse in de bodem geïnfiltreerd. Ook het hemelwater van de mestplaat wordt geïnfiltreerd. De mestplaat wordt zodanig aangelegd dat in geen geval regenwater van de plaat in de naastgelegen watergang kan stromen. Daardoor geeft het extra verharde oppervlak geen extra belasting op het omliggende oppervlaktewater.


Inrichting en beheer

Aan de oostzijde van het plan stoomt de Modderbeek, nabij de bestaande bebouwing in de Beurzerbeek stroomt. De watergangen zijn in eigendom en beheer van het waterschap Rijn & IJssel. De directe omgeving van de watergang wordt door het plan niet gewijzigd.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Indien de omgevingsvergunning voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. In dit geval betreft het een particulier initiatief, waardoor de gemeente geen kosten maakt voor de uitvoering van werken. De kosten voor de planologische procedure worden gedragen door de initiatiefnemer en zijn daarmee anderszins verzekerd. Er wordt tevens een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer.

Hoofdstuk 7 Resultaten terinzagelegging

Een ontwerp van de omgevingsvergunning wordt conform de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zes weken ter inzage gelegd. De publicatie van de terinzagelegging heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014 in de Staatscourant en Achterhoek Nieuws. Er zijn geen zienswijzen ingediend over het ontwerpbesluit.


Bijlagen