direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Walienseweg 3
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om op het perceel Waliënseweg 3 te Winterswijk - Huppel, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie R, nummer 653, 666 en 654, de bestemming te wijzigen, zodat het vergroten van het agrarisch bouwvlak en agrarische bebouwing (nieuwe loods + een nieuwe stal voor het houden ouderdieren van vleeskuikens in opfok) mogelijk wordt. Op basis van de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is het perceel bestemd tot "Agrarisch - Cultuurlandschap". Het bestaande bouwvlak is beperkt qua omvang. Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het bouwvlak voor de gewenste / genoemde aanvullende bedrijfsbebouwing te wijzigen in die zin dat het huidige bouwvlak kan worden aangepast en/of worden vergroot. De voorliggende wijziging maakt de gewenste ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen dit plan regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet betreft het een vergroting van het agrarisch bouwvlak voor de realisatie van aanvullende / vervangende agrarische bebouwing (nieuwe loods + een nieuwe stal voor het houden ouderdieren van vleeskuikens in opfok).

1.2 Ligging plangebied

Het perceel Waliënseweg 3 te Winterswijk - Huppel ligt op ruim 1 km ten noorden van de kern Winterswijk. Op onderstaande afbeelding is de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0001.png"

ligging perceel Waliënseweg 3 (bron: streetsmart2021)

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het bestemmingsplan 'Waliënseweg 3' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie
onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WALIENSEW3-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het plan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing. De toelichting vormt de ruimtelijke onderbouwing van het plan, maar bevat geen juridische status. Daarin wordt de onderbouwing van de keuzes beschreven om te komen tot de verbeelding en de regels.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het gebiedsprofiel, de huidige situatie van het perceel en het initiatief verder beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de aanpassing van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.

In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante provinciaal en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 is de wijze van uitvoering beschreven, respectievelijk de juridische planopzet en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Inzichtelijk worden de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied, de relatie met de omgeving en het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Winterswijk op ruim 1 kilometer ten noorden van de kern Winterswijk en ten zuiden van Huppel. De gemeente Winterswijk is onderdeel van het 'Nationaal Landschap Winterswijk'. kenmerkend voor het gebied zijn de vele essen en de kleinschalige verkaveling. Het Nationale Landschap kent een bijzondere flora en fauna en bodemgesteldheid. Landschappelijk ligt het plangebied op de grens van droge kampontginningen en vochtige kampontginningen van het oude hoevenlandschap. Het landschap geeft een afwisselend beeld van kleinere zandruggen en laagtes op korte afstand van de essen, afwisselend met bos, akkers, graslanden, boerderijen en heiderestanten. Veel perceelsscheidingen worden gevormd door wallen, randen en singels met houtopstanden. De Waliënseweg is een rechte weg van circa 4 kilometer en begint bij de Meddoseweg en sluit aan op de Masterveldweg - Vredenseweg. De omgeving heeft een landelijk uitstraling en wordt grotendeels gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijvigheid. Aan de weg liggen diverse agrarische bedrijven, burgerwoningen en enkele bedrijven. De weg wordt begeleid door bomen. Ter hoogte van het perceel is een onderbreking in de laanbeplanting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0002.png"

Uitsnede Waliënseweg (bron: streetsmart.com)

Ter plaatse van Waliënseweg 3 staat een burgerwoning. Deze woning is in eigendom van initiatiefnemer (fam. Maas) en wordt thans ook door hen bewoond. Deze woning staat evenwijdig aan de Waliënseweg en is voorzien van één bouwlaag met een gecombineerd dakvlak en een uitbouw aan de achterzijde. De weg ligt op een grondlichaam, het aansluitende perceel ligt enigszins lager. Aan de westzijde ligt een minicamping. De oostelijke perceelsgrens wordt gevormd met een melkveebedrijf van derden. Op het erf achter de woning nr. 3 staan twee aaneengesloten bijgebouwen (schoppe) en een stal van circa 250 m2 bruto vloeroppervlak (bvo) voor (groot-) ouderdieren (pluimvee) met een silo voor de opslag van veevoer. Het gebouw staat evenwijdig aan de weg en bestaat uit één bouwlaag met kap. Om bij de stal te komen is een bestaande verharding /toegangsweg aanwezig. De stal staat op circa 80 meter vanaf de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0003.png"

Straatbeeld woning en schoppe Wailiënseweg 3 (bron: streetsmart.com)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0004.png"

Luchtfoto (vanaf noordzijde) Waliënseweg 3 (bron: streetsmart.com)

Evenwijdig aan de Waliënseweg is een rioolpersleiding aanwezig. De leiding is kadastraal geregeld met een erfdienstbaarheid voor nutsvoorzieningen zodat voor eenieder duidelijk is dat bij graafwerkzaamheden aandacht hiervoor moet zijn.

2.2 Planbeschrijving

Om medewerking te kunnen verlenen aan de realisatie van de pluimveeschuur met de extra verharding is door de initiatiefnemer een document opgesteld voor de landschappelijke inpassing (Bijlage 2 Landschappelijke inpassing). De bestaande bijgebouwen worden gesloopt en er komt een nieuwe stal aan de oostzijde van het perceel. De nieuwe stal krijgt een oppervlakte van 2.000 m2 (25 x 80 meter) bvo. Aan de noordzijde van de voorliggende woning nr. 3 komt een nieuwe werktuigenberging van 300 m2 (10 x 30 meter) bvo. De inrit blijft op de bestaande locatie aan de westzijde van de genoemde woning nr. 3. De beoogde situatie is weergegeven in onderstaand figuur en bijlage 1 (situatieschets gewenste bedrijfsopzet/bouwvlak).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0005.png"

Nieuwe situatie (bron: Van Westreenen B.V.)

Het oorspronkelijke bouwvlak is 600 m2 en biedt onvoldoende mogelijkheden om het initiatief mogelijk te maken. Een uitbreiding van het bouwvlak is dan ook noodzakelijk. Vanuit stedenbouwkundig/landschappelijk oogpunt is een goede landschappelijke inpassing vereist. Voor een goede inpassing is aanvullende beplanting gewenst. Natuurbank Overijssel heeft hiervoor een inrichtingsplan gemaakt voor een zorgvuldige landschappelijke inrichting. De inrichting is met de

eigenaren van aangrenzende percelen besproken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0006.png"

Landschappelijke inpassing (bron: Natuurbank Overijssel, d.d. 10 mei 2019)

Aan de zijde van de camping is het gewenst om geen zicht te hebben op het gebouw. Het inrichtingsplan bevat op deze erfgrens een houtsingel met overstaanders (zomereik) van ongeveer 10 meter breed. Aan de oostzijde wordt afscherming van de bebouwing gemaakt door struweelhaag langs de bebouwing te planten. Tot slot wordt de laanbeplanting van de Waliënseweg opgevuld met drie solitaire zomereiken. Aan de noordzijde van het perceel wordt een weidezoom aangelegd met een oppervlakte van 500 m2.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)


In het kader van het Rijksbeleid is geen sprake van direct belang bij of rechtstreekse doorwerking op het plangebied. Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR.

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.


Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties.

Nationaal Landschap

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig 'Nationale landschappen'. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

Planspecifiek

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. De karakteristieke eigenschappen van het landelijk gebied worden versterkt. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan opgenomen ontwikkeling.

Ladder duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking (verder: 'de Ladder') is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. De uitgangspunten hierbij zijn dat de ontwikkeling voorziet in een behoefte, en dat de ontwikkeling in eerste instantie in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Artikel 3.6 lid twee Bro omschrijft de ladder als volgt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien".

Voordat de ladder voor duurzame verstedelijking wordt toegepast, moet een afweging plaatsvinden of het 'plan' een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. De Bro definieert het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als volgt: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.

In onderhavige situatie is sprake van een ontwikkeling en bijbehorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Gelet op voornoemde is hierdoor geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Een verantwoording in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling kan daarmee achterwege blijven. Het plan is in overeenstemming met het geldende Rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over 'Gaaf Gelderland'. 'Gaaf' is een woord met twee betekenissen. 'Gaaf' betekent 'mooi' en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar 'Gaaf' verwijst ook naar dat wat 'cool' en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid. Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Nationaal Landschap Winterswijk

Het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk. De volgende kernkwaliteiten worden aan het Winterswijkse landschap toegekend:

  • Kleinschalig, organisch gegroeid halfopen landschap met afwisseling van bosjes, houtwallen, landbouwgrond, lanen, beken, boerderijen (oostelijke helft kleinschaliger dan westelijke helft);
  • Rijk aan microreliëf (steilranden, essen en eenmansessen), een duidelijke terrasrand (westzijde);
  • Meanderende beken in smalle dalen als doorgaande structuren, met natuurlijke begroeiing (elzen en essen) in halfopen landschap; overstromingsvlaktes in laagtes;
  • Fraaie, open essen (opvallend groot op de plateaurand van Aalten tot Groenlo) en bijzondere broekgebieden;
  • Historisch nederzettingspatroon, vervlochten in het landschap: oude boerderijplaatsen (zoals scholtenhoeven), vele gehuchten en grotere nederzettingen.

In de uitvoeringsagenda van de Omgevingsvisie is het opstellen van een Gebiedenatlas opgenomen. In samenwerking met regio's, gemeenten en eventueel andere partners worden in de komende periode de verschillende gebieden tegen het licht gehouden. Getoetst wordt of aanpassing van de beschrijving van kernkwaliteiten en/of de begrenzing van het Nationaal Landschap nodig is.

Omgevingsverordening

Met een Omgevingsverordening regelen provincies haar ruimtelijke beleid voor haar grondgebied. De verordening regelt de doorwerking van het provinciaal beleid (Omgevingsvisie Gelderland) en is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten de meest recente versie vastgesteld (actualisatieplan / geconsolideerde versie Omgevingsverordening december 2019).

Dit plan is maatgevend voor de beoordeling van plannen. In de geldende provinciale Omgevingsverordening wordt ten aanzien van de uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij het Gemeentebestuur opgedragen om een beleid vast te stellen ten aanzien van het vastgestelde Plussenbeleid en wordt tevens verwezen naar de bijbehorende Handreiking Beleidsregels Plussenbeleid (artikel 2.30 & 2.31).

De gemeente Winterswijk heeft tot op heden nog geen Plussenbeleid ten aanzien van de niet-grondgebonden veehouderij vastgesteld. In de Handreiking Beleidsregels Plussenbeleid van de provincie is ten aanzien van de toepassing / uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij het volgende opgenomen:


afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0007.png"
Uit voornoemde blijkt dat het geldende planologische regime, zoals op genomen in het geldende bestemmingsplan, maatgevend is voor de toepassing van de Beleidsregels Plussenbeleid. In onderhavige situatie is in het geldende bestemmingsplan Buitengebied Winterswijk zoals vastgesteld op 27 januari 2011 (zie volgende paragraaf) is een ontwikkelingsregeling opgenomen voor de “niet-grondgebonden veehouderij”. Dit bestemmingsplan is onherroepelijk en thans maatgevend.

Op grond van het geldende bestemmingsplan kan door middel van het toepassen van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid het college van B&W het bouwvlak voor de pluimveehouderij aan de Waliënseweg 3 (gelegen in het vm. verwevingsgebied) vergroten tot een omvang van maximaal 1 hectare. Nu voornoemde regeling is opgenomen in het geldende planologische regime / bestemmingsplan is derhalve het genoemde Plussenbeleid niet van toepassing. Voornoemde is tijdens het ambtelijke vooroverleg met de provincie Gelderland ook door hen bevestigd.

In het kader van tijdig de dialoog zoeken met de omgeving, heeft er in de periode 2014-2015 een pilot plaatsgevonden, waarbij de ministeries van EZ en VWS, de provincie Gelderland, de gemeente Winterswijk, Dienst Landelijk Gebied, LTO Noord en de GGD Noord en Oost Gelderland betrokken zijn geweest. Er heeft op 3 december 2014 een werksessie plaatsgevonden. Deze werksessie had de volgende doelen:

  • Alle informatie die betrekking heeft op de humane gezondheid en die bij de afweging van de uitbreiding van belang is, op tafel te krijgen en met elkaar te delen en bespreken;
  • Met deze informatie het beoordelingskader verder aanvullen;
  • Duidelijkheid krijgen over welke gezondheidseffecten belangrijk zijn bij de afweging van de uitbreiding;
  • Nagaan of op deze gezondheidseffecten gerichte (extra) maatregelen mogelijk zijn;
  • Nagaan welke aspecten uit het beoordelingskader of argumenten een rol spelen bij de afweging over de uitbreiding;
  • Nagaan of op deze aspecten gerichte maatregelen mogelijk zijn;
  • Duidelijkheid krijgen over waar geen overeenstemming over is en welke zaken nog uitgezocht moeten worden.

Van deze pilot is een verslag gemaakt, deze is als Bijlage 5 bijgevoegd.

Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het Nationaal Landschap Winterwijk. Binnen deze gebieden zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan, mits deze de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of versterken. Doordat in het ruimtelijk kader van onderhavig plan eisen met betrekking tot de cultuurhistorische- en landschappelijke waarde van het gebied zijn opgenomen, is rekening gehouden met de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiermee worden de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap gewaarborgd. Gebieden met de aanduiding 'Nationaal landschap' zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. In de gewenste situatie wordt zorggedragen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing (Bijlage 2 Landschappelijke inpassing). Hiermee wordt een positieve bijdrage geleverd aan het nationaal landschap. Het plangebied ligt niet in het GNN (Gelders Natuurnetwerk). Het Gelders Natuurnetwerk heeft geen externe werking en heeft hierdoor geen doorwerking op het plangebied. Het plan is uitvoerbaar op basis van het geldende provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Geldend bestemmingsplan

Voor het relevante beleidskader wordt in principe verwezen naar hoofdstuk 3 van de toelichting van het thans geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" (vastgesteld d.d. 27 januari 2011). Met voorliggend bestemmingsplan wijzigt de bestemming niet voor het agrarische deel, het betreft alleen het vergroten van het bestaande agrarische bouwvlak tot een maximale omvang van 1 hectare. De regels van het geldende bestemmingsplan bevatten een aan burgemeester en wethouders toegekende wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan zij onder voorwaarden het bouwvlak van de bestemming kunnen wijzigen. Voor wat betreft de (burger) woning Waliënseweg 3 wordt de bestemming thans niet gewijzigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0008.png"

Uitsnede digitale verbeelding bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk'

De betreffende gronden hebben in het geldende bestemmingsplan een bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' en een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Tevens zijn de gronden aangeduid met 'agrarische met waarden - hoogteverschillen' en de gebiedsaanduiding 'reconstructiezone - verwevingsgebied' en 'waardevol landschap'. De uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf is op basis van het geldende bestemmingsplan toegestaan.

In artikel 3.8.2 van het geldende bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben het plan te wijzigen in de vorm van het vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:

  • a. na vergroting mag de oppervlakte van het bouwvlak maximaal 2 ha bedragen, met dien verstande dat voor zover de vergroting betrekking heeft op intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' ten behoeve waarvan:
    • 1. eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1 de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak niet mag leiden tot een (verdere) vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, zoals die is toegestaan met inachtneming van de verleende omgevingsvergunning;
    • 2. niet eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6.1, de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak gepaard mag gaan met een vergroting van de oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, mits de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaalde eisen ten aanzien van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid zonder toename van het aantal dierplaatsen met dien verstande dat de vergroting van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan 10%.

Het betreft hier een intensieve veehouderij in de vorm van een pluimveehouderij en het plangebied is geen onderdeel van het “extensiveringsgebied”. Na wijziging is de omvang van het bouwvlak kleiner dan 2 hectare, namelijk circa 1 hectare.

b. de vergroting dient noodzakelijk te zijn in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
Op de locatie Waliënseweg 3 te Winterswijk-Huppel is sinds 1960 een pluimveebedrijf (vleeskuikenouderdieren in opfok) aanwezig. Op grond van het bestemmingsplan buitengebied van Winterswijk uit 1975 is het perceel voorzien van een agrarisch bouwperceel. In de daaropvolgende wijziging van het bestemmingsplan (buitengebied Winterswijk West / 29 oktober 1987) was voor het perceel (destijds genaamd Huppel 11) in de inventarisatiefase, na afstemming met de initiatiefnemer, een agrarisch bouwperceel opgenomen met een omvang van ca. 1 hectare. Zie onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0009.png"

Bij de definitieve vaststelling van het bestemmingsplan buitengebied Winterswijk West in 1987 is het plan gewijzigd vastgesteld en is het agrarisch bouwperceel voor onderhavige locatie verwijderd.

Op 31 oktober 2002 heeft de Gemeenteraad van Winterswijk op verzoek van de eigenaar/initiatiefnemer besloten om, nu voor het perceel ook een toereikende milieuvergunning is verkregen, over te gaan tot het opstellen van een bestemmingsplanwijziging om ter plaatse van de Waliënseweg 3 een agrarisch bouwperceel voor een pluimveebedrijf op te nemen. In 2004 is vervolgens het bestemmingsplan vervolgens gewijzigd en is een agrarisch bouwperceel opgenomen en is de woning Waliënseweg 3 bestemd tot “woondoeleinden” (burgerwoning).

In de navolgende algemene herziening van het bestemmingsplan Buitengebied van Winterswijk (vastgesteld d.d. 27 januari 2011) is de bestemmingsplanwijziging uit 2004 één op één overgenomen. Voornoemde is de thans geldende bestemming. In navolgende figuur is de plankaart op grond van het geldende bestemmingsplan voor de locatie Waliënseweg 3 opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0010.png"
Figuur: verbeelding bestemmingsplan Buitengebied Winterswijk 2011 (stal)

Op grond van het geldende bestemmingsplan Buitengebied mag ter plaatse van de bestaande stal een agrarisch bedrijf in de vorm van een pluimveebedrijf (intensieve veehouderij) worden geëxploiteerd. Initiatiefnemer (familie Maas) is voornemens om de locatie Waliënseweg 3 verder te ontwikkelen. Hiertoe is het wenselijk om de bestaande pluimveestal te slopen en te vervangen. In de gewenste situatie wordt een nieuwe stal voor het houden 11.500 vleeskuikenouderdieren in opfok gerealiseerd (stal circa 25 x 80 meter). Ook is het wenselijk om een bijgebouw te realiseren alsmede een voorziening in de vorm van een hygiënesluis. Voornoemde bedrijfsopzet kan worden gerealiseerd binnen een bouwvlak van in totaal maximaal 1 hectare. In 2014 is hiervoor door initiatiefnemer een verzoek ingediend bij het college van B&W om de locatie aan de Waliënseweg 3 verder te ontwikkelen. Het verzoek omvatte het vergroten van het agrarisch bouwperceel in verband met de realisatie van een nieuwe pluimveestal (oppervlakte agrarisch bouwperceel max. 1 hectare). Op 16 juni 2015 heeft het college van B&W besloten om het verzoek niet bij voorbaat af te wijzen, maar om pas een definitief besluit te nemen als alle adviezen zijn ontvangen (milieu / waterschap / GGD etc.). Inmiddels zijn alle genoemde adviezen en onderzoeken uitgevoerd. Deze zijn verwerkt in dit plan en onderbouwing en hiermee is de noodzaak en haalbaarheid van het plan afdoende aangetoond.

c. er dient een compacte bouwvlakvorm te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwvlak de oude vorm in grote lijnen volgt;
De vorm en compactheid van het bouwvlak (rechthoek á 1 hectare) wijkt niet af van wat gangbaar is in het buitengebied. De opzet sluit aan op de aanwezige bebouwingstructuur en is afgestemd met de omgeving.

d. het wijzigen dient zo te geschieden dat de inpassing van de gebouwen in het landschap op zorgvuldige wijze kan plaatsvinden, aan de hand van een deugdelijk inrichtingsplan, waarbij onevenredige aantasting van in de directe omgeving voorkomende landschaps- en natuurwaarden en van de waterhuishouding en waterkwaliteit ter plaatse zoveel mogelijk wordt voorkomen;
Voor het plan is een inrichtingsplan opgesteld. Landschappelijke inpassing van de regels van dit wijzigingsplan bevat de voorgestane landschappelijke inpassing van het nieuwe bouwvlak. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.2 en de hierbij opgenomen figuur m.b.t. de beoogde landschappelijke inpassing

e. de bepalingen in artikel 3.8.3 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing.
De toetsing belangenafweging betreft de bepaling dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden en van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Voorts is in artikel 33.12 bepaald dat de gronden aangeduid met 'waardevol landschap', behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap. Hierbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid uitsluitend mag toepassen, indien toepassing geen aantasting van de bijzondere kwaliteiten van het waardevol landschap tot gevolg heeft en het besluit leidt tot behoud of versterking van die bijzondere kwaliteiten.

Op de gronden geldt de aanduiding 'hoogteverschillen' (artikel 3.7.1 onder c). Het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van hoogteverschillen wordt met deze aanduiding geborgd. Op gronden ter plaatse van deze aanduiding is het verboden of in afwijking van de omgevingsvergunning te ontgronden, vergraven, afgraven en egaliseren van gronden.
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0011.png"
Bron: Cultuurhistorische Atlas Winterswijk

Bovenstaande uitsnede uit Cultuurhistorische Atlas Winterswijk laat zien dat de hoogteverschillen in de omgeving zijn gelegen ten westen en ten noorden van het plangebied. In het plangebied komen de beschermde hoogteverschillen, die op bovenstaande kaart als 'randen in het reliëf' worden aangegeven, niet direct voor.
Daarmee vormt de aanduiding 'hoogteverschillen' bij het opnemen van een bouwvlak op deze locatie geen belemmering. Wel zal de aanduiding gehandhaafd blijven en de vergunningsplicht moeten worden voldaan om te ontgronden, vergraven, afgraven en egaliseren van gronden.
In hoofdstuk 4 en 6 is een verantwoording met betrekking tot de hierboven genoemde belangenafweging opgenomen. Hieruit komt naar voren dat de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden geschaad. Met een goede landschappelijke inpassing is een versterking van de landschappelijke en natuurlijke waarden beoogd. De uitvoering en instandhouding van de voorgestane landschappelijke inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de regels behorende bij dit wijzigingsplan.




3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie Gelderland. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is vooralsnog getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

Planspecifiek

In paragraaf 2.1 is de landschappelijke waarde (gebiedsprofiel) van het plangebied beschreven. Het LOP gaat voor het deelgebied 'Het Huppelerveld' uit van een beperkte natuurwaarden, de open velden zijn met name een biotoop voor weidevogels. Voor het buurtschap Huppel en omgeving is behoud en versterking van de houtwallenstructuur gewenst en wordt gestreefd naar een meer natuurlijke loop van de beken. De kernkwaliteiten uit het LOP zijn vertaald in het geldende bestemmingsplan. Het LOP onderschrijft dat de agrarische functie een belangrijke drager is van het landschap. De met het initiatief voorgestane (landschappelijke) inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen en visie van het LOP. In de gewenste situatie wordt zorggedragen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing (Bijlage 2 Landschappelijke inpassing). Hiermee wordt een verdere invulling gegeven aan het LOP.

3.3.3 Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk

Op 19 december 2019 heeft de Gemeenteraad de “Omgevingsvisie buitengebied Winterswijk” vastgesteld. In deze omgevingsvisie is, specifiek ten aanzien van de landbouw / agrarische bedrijven, het volgende opgenomen.

De omgevingsvisie is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid van de gemeente Winterswijk voor de lange termijn. De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader voor een initiatief dat wordt ingediend en dat niet in het bestaande bestemmingsplan Buitengebied past en dat de gemeente toepast als wordt overwogen om van de geldende regels in het bestemmingsplan af te wijken. Daarnaast is het een inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan buitengebied: het toekomstige “Omgevingsplan”. Terwijl het bestemmingsplan juridisch bindend is, is de omgevingsvisie bestuurlijk bindend en wordt als zodanig als leidraad gebruikt. In de Omgevingsvisie is ten aanzien van agrarische bedrijven het volgende opgenomen:

  • Keuze 12 => Over de landbouw a We maken als gemeente geen algemeen geldende gemeentelijke keuzes voor de agrarische sector als geheel;
  • We weten dat het aantal agrarische bedrijven landelijk al heel lang met ongeveer 3% per jaar afneemt. De cijfers voor Winterswijk wijken daar niet veel van af. Wij willen voor de 'blijvers' werken aan een duurzaam perspectief. Bijvoorbeeld door net als voor andere ondernemers op hun eigen voorstel aan te geven wat de maxima zijn die wij op de bestaande plek toelaatbaar achten (keuze 10);
  • In het vigerende bestemmingsplan mogen grondgebonden agrarische bedrijven uitbreiden tot een maximale grootte van het bouwblok van 2 ha. Niet grondgebonden bedrijven mogen uitbreiden tot een maximale grootte van het bouwblok van 1 ha of 1,5 ha op ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied. We maken grotere erven met een agrarische functie mogelijk als per saldo de omgevingskwaliteit toeneemt, bijvoorbeeld doordat de uitbreiding gepaard gaat met verduurzaming, verbetering van het dierenwelzijn of dergelijke.
  • De agrarische sector, al dan niet met verbredende andere bedrijfs- of recreatieve activiteiten, is en blijft wat ons betreft een van de dragers en verzorgers van de kwaliteit van het buitengebied.
  • We streven naar bedrijven en functies die goed passen bij de kwaliteiten van het landschap, zoals een levensvatbare agrarische sector die in evenwicht met de natuurlijke omgeving kan boeren.

Planspecifiek

In paragraaf 3.1 is reeds aangegeven dat het geldende planologische regime, zoals op genomen in het geldende bestemmingsplan, maatgevend is voor de toepassing van de Beleidsregels Plussenbeleid. In onderhavige situatie is in het geldende bestemmingsplan Buitengebied Winterswijk zoals vastgesteld op 27 januari 2011 is een ontwikkelingsregeling opgenomen voor de “niet-grondgebonden veehouderij”. Dit bestemmingsplan en bijbehorende regeling zijn destijds reeds goedgekeurd door de provincie Gelderland. Op grond van het geldende bestemmingsplan kan door middel van het toepassen van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid het college van B&W het bouwvlak voor de pluimveehouderij aan de Waliënseweg 3 (gelegen in het voormalige verwevingsgebied) vergroten tot een omvang van maximaal 1 hectare. Nu voornoemde regeling is opgenomen in het geldende planologische regime / bestemmingsplan is derhalve het genoemde Plussenbeleid niet van toepassing. Het beleid onderkent de rol van agrarische bedrijven als een belangrijke drager van het buitengebied. Het is gericht op een duurzame groei van agrarische bedrijven, met als doel een versterking van de economische en sociale structuur van het buitengebied. Een duurzame ontwikkeling kan alleen plaatsvinden met aandacht voor het behoud en de versterking van de kernkwaliteiten van het gebied.

Onderhavig plan voorziet in een uitbreiding van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Aan de voorwaarde dat de ontwikkeling moet leiden tot het behoud dan wel versterking van de kernkwaliteiten is met de landschappelijke inpassing voldaan. In de gewenste situatie wordt een nieuwe stal voor het houden van ouderdieren van vleeskuikens in opfok gerealiseerd en wordt de bestaande / verouderde stal gesloopt. De nieuwe stal wordt emissiearm uitgevoerd en voldoet aan de Maatlat Duurzame Veehouderij 2021/2022 (MDV).

Als gevolg van voornoemde worden de best beschikbare technieken toegepast (BBT) en de emissies (geur/fijn stof/ammoniakemissie/stikstofdepositie) zoveel mogelijk beperkt. In de nieuwe stal wordt in het kader van het dierenwelzijn daarnaast de oppervlakte per dier verruimd en de huisvesting diervriendelijk uitgevoerd.
Bij de realisatie van de stal conform de MDV worden bovenwettelijke investeringen gedaan, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat (her)bouw van een stal zoveel mogelijk aandacht wordt besteed aan de omgeving, natuur & landschap, energiereductie, dierenwelzijn alsmede reductie van emissies. Gelet op voornoemde kan de beoogde ontwikkeling worden beschouwd als een “kwaliteitstoename in het buitengebied”. Het plan is hierdoor in overeenstemming met de provinciale en gemeentelijke beleidsdoelstellingen en ambities.


.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. In dit hoofdstuk is een verantwoording opgenomen ten aanzien van de relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid.


4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek
De bodem- grondwaterkwaliteit op het perceel Waliënseweg 3 is niet door middel van bodemonderzoek vastgesteld. Het uitvoeren van bodemonderzoek om de feitelijke bodemkwaliteit vast te leggen is, vanwege het huidige agrarische gebruik, niet noodzakelijk en er zijn geen (sanerings)maatregelen nodig om de bodemkwaliteit te verbeteren. De bodemkwaliteit ter plaatse wordt geschikt geacht voor de toekomstige functie (agrarisch bedrijf / stalruimte voor pluimvee).

4.1.2 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van NIBM-gevallen. Van de intensieve veehouderij is bekend dat emissie van fijn stof (PM10) relevant kan zijn. Door een berekening met het rekenprogramma ISL3a2021 is daarom de bijdrage van het bedrijf aan PM10 op de omgeving bepaald. Hierbij is uitgegaan van de gewenste veestapel (11.500 ouderdieren van vleeskuikens in opfok).

Uit de berekening met ISL3a2020 (Bijlage 3 Uitdraai ISL3a2020) blijkt dat de jaargemiddelde concentratie van de inrichting plus achtergrondbelasting maximaal 16.23 microgram PM10 per m3 bedraagt. Dit is exclusief de zeezoutaftrek van 1 microgram per m3. Deze waarde voldoet ruimschoots aan de grenswaarde van 40 microgram per m3. Het aantal toegestane overschrijdingen van de daggemiddelde norm van 50 microgram per m3 bedraagt 6,1 dagen. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan het maximale aantal van overschrijdingsdagen. Hierbij wordt opgemerkt dat ook ter plaatse van de nabijgelegen woning Waliënseweg 3 ruimschoots wordt voldaan aan de normstelling.

Planspecifiek
De berekende concentraties van de voor een pluimveehouderij van belang zijnde parameter fijn stof (PM10) voldoen ruimschoots aan de normen. Aan de gestelde normering uit het Activiteitenbesluit / de Wet Luchtkwaliteit wordt ruimschoots voldaan. Het woon- en leefklimaat in de omgeving is hierbij niet in het geding.

4.1.3 Geur

Voor de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet de geuruitstoot (emissie) van omliggende (agrarische) bedrijven worden onderzocht. Bij geurbelasting (of immissie) gaat het om de hoeveelheid geur (uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht), die op een geurgevoelig object terecht komt. Bij het afwegen welke afstand voldoende is tussen geurbronnen en geurgevoelige objecten moet rekening worden gehouden met de ligging van de geurcontour behorend bij het aanvaardbare hinderniveau.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft het toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die raakvlakken hebben met mogelijke geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactor.

  • Dieren met geuremissiefactoren (niet-vaste afstandsdieren)

Voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), wordt de geurhinder beoordeeld aan hand van artikel 3 van de Wgv. In dat geval mag de geurbelasting op een ‘geurgevoelig object’ een bepaalde waarde niet overschrijden en gelden minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen. In bijgevoegde tabel zijn de normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor weergegeven.

Locatie geurgevoelig object:   Maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht):  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Tabel met normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor (bron: Wgv)

Dieren waarvoor geen geuremissie is vastgelegd vallen onder de vaste afstandsdieren.

  • Dieren zonder geuremissiefactoren (vaste afstandsdieren)

Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen in de Rgv, wordt de geurhinder beoordeeld op grond van artikel 4, van de Wgv. In dat geval dient tenminste een minimale afstand tussen veehouderij en ‘geurgevoelig object’ te worden aangehouden. Het gaat hierom de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object. De afstanden betreffen binnen de bebouwde kom 100 meter en buiten de bebouwde kom 50 meter.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven. Verder kan een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig zijn voor het houden van bepaalde aantallen dieren: een OBM vanwege fijn stof of een OBM vanwege milieueffectrapportage (MER). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden. Hierbij wordt opgemerkt dat ook ter plaatse van de nabijgelegen woning Waliënseweg 3 ruimschoots wordt voldaan aan de normstelling.

Planspecifiek

Het aangevraagde veebestand heeft betrekking op het houden van 11.500 ouderdieren van vleeskuikens in opfok. Door de initiatiefnemer is een geurberekening opgesteld (Geurberekening V-stacks2020). Het bedrijf valt op basis van dit aantal dieren onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Op basis van het aantal dieren is de ammoniak- en geuremissie berekend en ingevoerd in V-Stacks Gebied om met het verspreidingsmodel te bepalen wat de geurbelasting in de omgeving is.
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0012.png"
Berekende geurcontouren in worst case situatie (ondergrond zonder luchtfoto) bron: ODA

De resultaten hiervan zijn ingevoerd in het geldende en voorgeschreven verspreidingsmodel “V-Stacks vergunning 2020”. Uit de resultaten (Bijlage 4 V-stacks Vergunningen2020) blijkt dat het bedrijf vanuit de aangevraagde bedrijfsopzet in ruime mate voldoet aan de geurnorm van 14 Odour units/m3. Hierbij wordt opgemerkt dat ook ter plaatse van de nabijgelegen woning Waliënseweg 3 ruimschoots wordt voldaan aan de normstelling. Overigens geldt voor woningen en andere geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van omliggende veehouderijen enkel een minimaal aan te houden afstand van 50 meter. Daaraan wordt in deze situatie voldaan. Voor die specifieke groep geurgevoelige objecten hoeft dus niet te worden voldaan aan de geurnorm van 14 Odour units/m3. Dat de geurbelasting ook bij deze woningen onder de 14 Odour units/m3 blijft is vanuit de gedachte van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat echter positief. Voor de naastgelegen camping geldt dat kampeermiddelen als tenten en caravans niet worden aangemerkt als “geurgevoelig object”. Echter, ook ter plaatse van de naastgelegen camping blijft de geurbelasting ruimschoots onder de 14 Odour units/m3.

De uitbreiding van de pluimveehouderij vindt plaats op voldoende afstand van woningen en andere gevoelige objecten. De maximale geurbelasting is 0,5 Odour units/m3 ter plaatse van een woning van derden (norm = 14 Odour units/m3). Deze woningen en andere gevoelige objecten vormen in de directe omgeving vormen geen belemmering voor deze ontwikkeling. Ook het woon- en leefklimaat is hierbij niet in het geding.

4.1.4 Bedrijfs- en milieuzonering

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen. Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder vermeld.

SBI 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Categorie  
147   Fokken en houden van pluimvee: -opfokkippen en mestkeukens   200   30   50   0   4.1  


Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.
Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. In onderhavig geval is hier voor het aspect geur sprake van, het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit is van toepassing. Zie paragraaf 4.1.5.

Planspecifiek

Binnen deze richtafstand bevinden zich enkele woningen van derden en een school. Het bedrijf valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Het Activiteitenbesluit voorziet in een wettelijke regeling voor de beoordeling van geurhinder van veehouderijen. De afstand voor het aspect geur uit bovenstaande tabel is daarom niet van toepassing. Zie voor verdere toelichting het onderdeel over geur.

Ten aanzien van de woning Walienseweg 3 wordt niet voldaan aan de genoemde afstandseisen. Ter plaatse van deze woning wordt echter ruimschoots voldaan aan de normstelling voor geur en luchtkwaliteit (fijn stof PM10). Nu deze woning in eigendom is van initiatiefnemer en tevens wordt bewoond door initiatiefnemer en ongewijzigd de bestaande toegangsweg wordt gebruikt ten behoeve van de bedrijfsvoering, behoeft voor ontoelaatbare geluidhinder ter plaatse van deze woning niet te worden gevreesd. Gelet op voornoemde kan in onderhavige situatie hierdoor gemotiveerd worden afgeweken van de genoemde richtafstanden. Aan de overige richtafstanden wordt ter plaatse van de overige omliggende gevoelige objecten voldaan, zodat deze ontwikkeling geen strijdigheid oplevert met de systematiek van bedrijven en milieuzonering.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en/of industrieterreinen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling ziet niet toe op het realiseren van een nieuw of extra geluidsgevoelig of geluidbelasting object. Een nadere verantwoording aan de Wet geluidhinder is hierdoor niet noodzakelijk.

4.1.6 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, Stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

In de ruimte omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven of installaties die een extern veiligheidsrisico opleveren voor het initiatief. Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Licht

Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken. De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier. Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:

  • hinder voor de mens
  • hinder/verstoring voor de natuur
  • horizonvervuiling

Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.

Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.

Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.

Planspecifiek
Dit plan heeft geen invloed op licht. In de gewenste situatie is sprake van een gesloten stalruimte met interne verlichting. Voor de buitenverlichting (1 lamp) wordt gebruik gemaakt van energiezuinige verlichting met een bewegingsmelder of tijdsklok. Het plan is hiermee uitvoerbaar op het onderdeel licht.

4.1.8 Besluit milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de bestemmingsplanprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.

In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.


Planspecifiek

In onderhavige situatie / plan is sprake van een ontwikkeling van een pluimveebedrijf waarbinnen 11.500 ouderdieren van vleeskuikens in opfok zullen worden gehuisvest in een nieuwe stal. Op basis van deze bedrijfsopzet worden de drempelwaarden uit onderdeel C (> 85.000 stuks pluimvee) en D (> 85.000 stuks pluimvee) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage niet overschreden. Het opstellen van een MER of MER-beoordeling is daarom niet noodzakelijk ten behoeve van dit project / plan. Ten behoeve van de benodigde melding op grond van het Activiteitenbesluit en de aanvraag Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) zal te zijner tijd een aanmeldnotitie Vormvrije MER-beoordeling worden ingediend.

Conclusie
Op basis van de beoordeling en op basis van de behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van onderhavig plan voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

4.2 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Planspecifiek

Het voorliggende plan betreft het wijzigen en vergroten van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf. In het plangebied komt geen oppervlaktewater voor. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In de navolgende watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter van het plangebied een waterkering?
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van rivier?  
Nee
Nee  
2
2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA) > 1 m3 per uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak > 2.500 m2
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak > 500 m2
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Ja
Ja
Ja
Nee  
2
1
1
1  
Oppervlaktewater-kwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water geloosd op oppervlaktewater?   Nee   1  

Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?
5. Beoogd het plan aanleggen van drainage?  
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee  
1
1
1
1
1  
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee
Nee  
1
1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in of nabij een Natura2000 gebied?  
Nee
Nee
Nee
Nee  
2
2
1
1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Riolering en afvalwaterketen
Huishoudelijk afvalwater van de bestaande bebouwing is aangesloten op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P964).Afvalwater afkomstig uit de nieuwe stalruimte wordt opgevangen in een opvangkelder. Dit water wordt vervolgens periodiek per as afgevoerd en uitgereden op beschikbare landbouwgronden.

Wateroverlast (oppervlaktewater)
Hemelwater afkomstig van de bestaande bebouwing en verharding wordt ter plaatst geïnfiltreerd.Het hemelwater afkomstig van het dak van de nieuwe stalruimte en aanvullende verharding wordt afgevoerd naar een nieuw aan te leggen zaksloot op het erf. Het hemelwater wordt ter plaatse gebufferd en kan vervolgens ter plaatse in de bodem infiltreren.

Op basis van de warertoets zijn er geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het inzichtelijk maken van het effect van een ontwikkeling op de verkeersstructuur. Met het wijzigen en vergroten van het bouwvlak neemt de agrarische bedrijfsactiviteit toe, maar niet zodanig dat de daarmee samenhangende verkeersbewegingen een onevenredige belasting van de omliggende wegen met zich meebrengen. Ten behoeve van het pluimveebedrijf kan de bestaande toegangsweg worden gebruikt en het parkeren van voertuigen geschiedt op eigen terrein. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.4 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.


Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.
Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.


Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Het pluimveebedrijf aan de Waliënseweg 3 is gelegen op ruime afstand van een N2000 gebied. De dichtstbijgelegen N2000 gebieden Korenburgerveen en Willinks Weust zijn beide gelegen op ongeveer 4,2 kilometer van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0013.png"

Figuur:"situering plangebied t.o.v. Natura2000 gebieden (bron"Aerius2000)

Voor de gewenste bedrijfsopzet heeft het college van GS van Gelderland op 26 oktober 2015 een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming verleend (bijlage 6). Op basis van deze verleende vergunning kan het beoogde project worden gerealiseerd en worden uitgesloten dat ter plaatse van Natura2000 gebieden significant negatieve effecten optreden.


Soortenbescherming
Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.


Planspecifiek

Onderhavig plan voorziet in het realiseren van een nieuwe stal op een bestaand erf. De gronden waarop het plangebied betrekking heeft zijn thans in gebruik als erf/stalruimte c.q. weiland en hebben, gelet op dit bestaande gebruik, naar verwachting geen bijzondere natuurwaarden. Voor mogelijk aanwezige beschermde soorten en functies zijn er voldoende uitwijkmogelijkheden, nader onderzoek en/of ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

Het aspect flora& fauna (WNB) vormt geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig. Te allen tijde geldt de zorgplicht vanuit de Wet natuurbescherming.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.

Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Onderhavig plan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bedrijf / bouwvlak en het realiseren van een nieuwe stal op een bestaand erf. De gronden waarop het plangebied betrekking heeft zijn thans in gebruik als erf/stalruimte c.q. weiland. De karakteristieke schoppe achter de woning Walienseweg 3 blijft behouden. Het plangebied ligt in nationaal landschap. Doordat de bestaande situatie in het plangebied ongewijzigd blijft, heeft de ontwikkeling geen invloed op het nationaal landschap.


Archeologie
In het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden.
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP2111BGWALIENSEW3-OW01_0014.png"
Figuur: archeologische verwachtingswaarde plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De gronden waar de pluimveestal met wagenloods op is geprojecteerd, liggen in een gebied met een Archeologische verwachting 3 en 4. Bij archeologische verwachting 3 geldt bij het oprichten van een bouwwerk groter dan 100 m2 dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld. Bij archeologische verwachting 4 geldt een drempel van 2.500 m2 voor bouwwerken. De toekomstige pluimveestal is weliswaar kleiner dan 2.500 m2, maar ligt voor meer dan 100 m2 in de dubbelbestemming Archeologische verwachting 3. De werktuigenberging ligt op de gronden met Archeologische verwachting 3 en is groter dan 100 m2.

De aanvrager heeft door Synthegra B.V. een bureauonderzoek en een inventariserend Veldonderzoek en een karterend booronderzoek laten uitvoeren. Om de effecten te bepalen is op 9 locaties een booronderzoek plaatsgevonden, zoals aangegeven op de bouwpuntenkaart (Bijlage 7 Archeologisch onderzoek). Uit de conclusie van het onderzoek blijkt dat er sprake is van een lage archeologische verwachting is voor vuursteenvindplaatsen uit het laatpaleolithicum en mesolithicum. De middelhoge verwachting voor nederzettingssporen uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd kan op grond van de resultaten van het veldonderzoek naar een lage verwachting worden bijgesteld. Er wordt aangegeven dat een vervolgonderzoek niet noodzakelijk is.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de regels. Teneinde aan het nieuwe bouwvlak de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

De volgende bijzonderheden zijn te noemen. Landschappelijke inpassing is belangrijk, om die reden is in dit plan een voorwaardelijke verplichting ten behoeve van landschappelijke inpassing opgenomen. Daarnaast kan geen groeiruimte worden geboden ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan, indien deze op grond van de Wet Natuurbescherming niet is gewaarborgd.

Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het moederplan. Met de wijziging van de aanduiding bouwvlak vervalt de onderliggende aanduiding (bouwvlak) uit dat plan. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Buurtdialoog

Initiatiefnemer heeft alle omwonenden in het kader van een zorgvuldige besluitvorming alsmede in het kader van het zogenaamde “goed noaberschap” in de zomer van 2021 bezocht. Tijdens dit overleg is aan de omwonenden individueel het beoogde (bouw)plan (in hoofdzaak herbouw pluimveestal) en het plan voor de landschappelijke inpassing gepresenteerd en nader toegelicht. De volgende adressen zijn in dit kader bezocht:

  • Waliënseweg 1
  • Waliënseweg 5-7
  • Waliënseweg 8 (School)
  • Waliënseweg 10
  • Waliënseweg 10a
  • Schaapsweg 2
  • Huppelseweg 1
  • Huppelseweg 1a
  • Stichting Huppels & Henxels Belang

Een verslag van deze buurtdialoog is als bijlage 8 aan dit plan toegevoegd.

In z'n algemeenheid kan in navolging van deze buurtdialoog worden geconcludeerd dat deze in een goede sfeer is verlopen. Daarnaast is gebleken dat er, indien de geuroverlast zoveel mogelijk worden beperkt, er geen grootschalige bezwaren bestaan tegen de boogde ontwikkeling / het beschreven plan.

6.3 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Dit wijzigingsplan is vanwege de geringe omvang niet voorgelegd aan de provincie Gelderland.

Dit wijzigingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Uit de watertoets komt naar voren dat het plan een beperkt waterhuishoudkundig belang treft. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets.

6.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan ligt oor een termijn van zes weken ter inzage .In deze paragraaf wordt na de ter inzage legging van het ontwerpplan verslag gedaan van de mogelijk ingediende zienswijzen.