Plan: | Korenburgerveenweg 11 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0294.WP2205BGKORNBVWG11-VA01 |
Voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op een woning te Korenburgerveenweg 11 in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Ter plaatse zijn de agrarische bedrijfsactiviteiten zijn echter reeds beëindigd. De eigenaar van het perceel is daarom voornemens de agrarische bestemming te wijzigen naar woonbestemming. Dit voornemen kan mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 35.5 van het geldende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk". Om gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid, zijn een aantal voorwaarden van toepassing. In voorliggend wijzigingsplan wordt aangetoond dat aan de voorwaarden behorende bij de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan en dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied betreft het (voormalige) agrarische bedrijfs-perceel aan de Korenburgerveenweg 11. Op de linkerzijde van afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern van Winterswijk weergegeven met een rode ster. Op de rechterzijde is de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief weergegeven met een rode contour. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit wijzigingsplan behorende verbeelding.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied ten opzichte van de kern Winterswijk (links) en de directe omgeving (rechts) (Bron: PDOK, bewerkt) |
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 28 februari 2011 en 28 juni 2018. Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" weergegeven. De rode contour geef het plangebied indicatief weer. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit wijzigingsplan behorende verbeeldingen.
Afbeelding 1.2: Verbeelding Korenburgerveenweg 11 (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl) |
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de geldende bestemmingen. Opgemerkt wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voorziet in de functiewijziging van een agrarische bouwvlak naar een reguliere woonbestemming. Bij deze ontwikkeling vinden geen bodemingrepen plaats, waardoor de archeologische dubbelbestemmingen geen nadere aandacht behoeven. De geldende dubbelbestemmingen worden, evenals de geldende gebiedsaanduidingen, wel conform het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" overgenomen in dit wijzigingsplan.
Gelet op bovenstaande is het in voorliggend geval met name relevant om in te gaan op de agrarische bestemming.
Agrarisch - Cultuurlandschap
De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming mogen bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd. Door middel van de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' is bepaald dat in gebieden met deze aanduiding aanvullende regels gelden voor intensieve veehouderijen.
De voorliggende ontwikkeling voorziet in het wijzigen van een agrarische bouwvlak naar een reguliere woonbestemming. De voorgenomen wijziging kan mogelijk worden gemaakt op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 35.5 van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk". Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
Voorliggend wijzigingsplan toont aan dat de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid en dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord is.
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in Hoofdstuk 2 het plan beschreven. In Hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in Hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In Hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in Hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.
Zoals in de aanleiding reeds is aangegeven, voorziet voorliggend wijzigingsplan in de bestemmingswijziging van een perceel in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. In de volgende paragraaf wordt kort ingegaan op de huidige situatie. In paragraaf 2.2 wordt vervolgens ingegaan op de gewenste situatie.
Op het perceel is een voormalig agrarisch bedrijf met bedrijfswoning aanwezig. De bestaande bebouwing bestaat uit de bedrijfswoning met diverse agrarische bijgebouwen. De directe omgeving kenmerkt zich voornamelijk door de aanwezigheid van agrarische cultuurgronden, bospercelen, natuur en verspreid liggende woonpercelen. Ook is ten westen van het plangebied een perceel met maatschappelijk bestemt, met een functie specifieke aanduiding voor hondentraining.
Het plangebied is inmiddels niet meer in gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie van het perceel opgenomen. Op de luchtfoto is het bouwvlak indicatief met de rode omlijning aangegeven.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto planlocatie Korenburgerveenweg 11 (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
Zoals in voorgaande paragraaf naar voren is gekomen, bestaat het plangebied uit een voormalig agrarisch bedrijfsperceel. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn echter reeds beëindigd en zullen ook in de toekomst niet meer worden herstart. Gelet op het vorenstaande is het gewenst om de ter plaatse geldende agrarsiche bedrijfsbestemming te wijzigen naar een passende woonbestemming.
De voorgenomen bestemmingswijziging kan mogelijk worden gemaakt op basis van artikel 35.5 (wijzigingsbevoegdheid) van het bestemmingsplan "integrale herziening buitenwijk Winterswijk". Hierbij dient wel te worden aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de bij deze wijzigingsbevoegdheden behorende voorwaarden. In paragraaf 3.1.2 wordt dit aangetoond.
Dit hoofdstuk gaat in op het voor de ontwikkeling van belang zijnde beleid. Aangezien de voorliggende ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt op basis van een wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", is er geen sprake van enige strijdigheid met belangen op rijks- en provinciaal niveau. In de volgende paragrafen wordt de ontwikkeling daarom getoetst aan de "Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk" en aan het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk".
De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn. De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Daarnaast is de omgevingsvisie het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
In de omgevingsvisie worden de volgende kwaliteiten beschouwd als kernkwaliteiten van het buitengebied:
Bovenstaande kwaliteiten zijn bepalend voor de identiteit van Winterswijk. En daarom worden in de visie keuzes gericht op:
Bij functieverandering van (agrarische en niet agrarische) erven en aanpassingen van (bedrijfs)woningen wordt de kwaliteit van het hele erf betrokken bij de beoordeling. Daar waar onderdelen van ensembles eerder al verloren zijn gegaan of incompleet zijn geraakt, steunt de gemeente elk initiatief dat deze weer aanheelt c.q. versterkt.
Sociaal Vitaal platteland
Om een authentiek en leefbaar landelijk gebied te borgen heeft de gemeente Winterswijk in de omgevingsvisie de visie op het platteland bepaald. De gemeente Winterswijk zet voor de komende jaren op een sociaal vitaal platteland, waarin de volgende keuzes worden gemaakt:
Planspecifiek
De voorliggende ontwikkeling voorziet in de bestemmingswijziging van een agrarisch bedrijfsperceel naar een woonperceel. Momenteel bevindt zich op het agrarisch perceel een bedrijfswoning, die in het verleden werd gebruikt als behorende bij een veehouderij. Aangezien de bedrijfsactiviteiten reeds zijn beëindigd en er ook geen voornemen bestaat om deze in de nabije toekomst weer op te starten, bestaat het risico op verloedering danwel leegstand. Met de voorgenomen bestemmingswijziging wordt een passende en toekomstbestendige vervolgfunctie gerealiseerd voor het betreffende perceel. Het gehele erf wordt binnen de voorliggende wijziging betrokken.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
Het vigerende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" omvat de juridisch-planologische regeling van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het bestemmingsplan biedt ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn onder andere opgenomen in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de toepassing van één van de wijzigingsbevoegdheden.
Op grond van artikel 35.5 hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid het bestemmingsplan te wijzigen voor wat betreft het na bedrijfsbeëindiging omzetten van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' in de bestemming 'Wonen', met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:
Planspecifiek - Toetsing van de ontwikkeling aan de wijzigingsbevoegdheid
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Planspecifiek
De voorliggende ontwikkeling voorziet in een functiewijziging van een agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming. De agrarische activiteiten zijn reeds beëindigd, waarmee de ontwikkeling uitsluitend voorziet in het voorzien van een passende bestemming ('Wonen') aan de voormalige bedrijfswoningen. Met deze ontwikkeling worden daarmee geen nieuwe gebouwen met een verblijfsfunctie gerealiseerd. Door de Montferland Milieu is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, deze is in orde bevonden door Omgevingsdienst Achterhoek en opgenomen als Bijlage 1. Op basis van de resultaten van het bodemonderzoek blijkt dat de locatie niet vrij is van bodemverontreiniging. In de grond en het grondwater zijn hooguit licht verhoogde gehalten gemeten. Deze gehalten voldoen aan de functienorm voor wonen. De bodemkwaliteit is geschikt voor het beoogde gebruik. Echter is gebleken dat het asbestgehalte op basis van het verkennend onderzoek boven de norm ligt van 50 mg/kg.ds. In de regels van dit bestemmingsplan wordt daarom een voorwaardelijke verplichting opgenomen, die regelt dat voorafgaand aan de sloop van de gebouwen bodemsanering moet worden uitgevoerd van de druppelzones waarin asbest is vastgesteld. Deze sanering zal moeten worden uitgevoerd op basis van een door de ODA goedgekeurd plan van aanpak.
Conclusie
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan. Voor uitsluitend het wijziging van de bestemming van gronden zijn geen problemen voorzien. Mocht in de toekomst echter sloop plaatsvinden, dient de voorwaardelijke verplichting zoals opgenomen in de regels en beschreven hierboven in acht worden genomen.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Planspecifiek
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de bestemmingswijziging van een agrarisch bedrijfsperceel. Het aantal woningen neemt als gevolg van deze wijziging niet toe. De geluidbelasting van wegen op bestaande woningen hoeft op basis van artikel 76 van de Wgh niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Gezien het vorenstaande is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai niet noodzakelijk. Daarnaast liggen er in de nabijheid van het plangebied geen gezoneerde industrieterreinen of spoorwegen. De aspecten railverkeers- en industrielawaai kunnen daardoor eveneens buiten beschouwing worden gelaten.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling betreft het wijzigen van een agrarisch bouwvlak naar een reguliere woonbestemming. In bovenstaande paragraaf zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Conclusie
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Gebiedstypen
Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Winterswijk, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. In onderstaande tabel zijn de richtafstanden opgenomen.
Planspecifiek
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
Met dit wijzigingsplan wordt een bouwvlak gewijzigd in een woonbestemming met omliggende agrarische en/of bosbestemming, om het perceel te gebruiken ten behoeve van reguliere woondoeleinden. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie in het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of omliggende bedrijven in bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd. Woningen zijn hierbij aangewezen als milieugevoelig object. Hieronder wordt per perceel daarom ingegaan op omliggende milieubelastende functies.
In de directe omgeving van het plangebied zijn een tweetal milieubelastende functies te vinden. De dichtstbijzijnde betreft een maatschappelijk bestemd perceel met specifieke functieaanduiding voor hondentraining aan de Veenhuisweg 4. Dit perceel bevindt zich op circa 60 meter ten zuidwesten van het plangebied. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt deze aangemerkt als 'Hondendressuurterrein'. Dergelijke inrichtingen vallen in de milieucategorie 3.1 en kennen een grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect van geluid. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand en is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten. Gelet op het vorenstaande is dan ook ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten. Andersom is er tevens geen sprake van een belemmering voor het maatschappelijk perceel.
Op circa 300 meter ten westen van het plangebied bevind zich eveneens een agrarisch bouwvlak. Hierbij wordt opgemerkt dat voor veehouderijen de grootste richtafstand veelal geldt voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend zijn. Hier wordt in paragraaf 4.1.5 nader op ingegaan.
Wanneer het aspect 'geur' buiten beschouwing wordt gelaten, geldt voor agrarische bedrijven een maximum richtafstand van 50 meter voor het aspect 'geluid'. Hier wordt in voorliggend geval ruimschoots aan voldaan.
Ook opgemerkt moet worden dat zich op circa 150 meter van het plangebied een bouwaanduiding voor een bijgebouw aanwezig is van circa 60 m2, dit betreft een veldschuur van dermate kleine omvang die bij het agrarisch perceel hoort van het plangebied en daarmee dus niet meer in gebruik zal zijn voor agrarische bedrijfsvoering.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd. Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Voor de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet de geuruitstoot (emissie) van omliggende (agrarische) bedrijven worden onderzocht. Bij geurbelasting (of immissie) gaat het om de hoeveelheid geur (uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht), die op een geurgevoelig object terecht komt. Bij het afwegen welke afstand voldoende is tussen geurbronnen en geurgevoelige objecten moet rekening worden gehouden met de ligging van de geurcontour behorend bij het aanvaardbare hinderniveau.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft het toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die raakvlakken hebben met mogelijke geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactor.
Voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), wordt de geurhinder beoordeeld aan hand van artikel 3 van de Wgv. In dat geval mag de geurbelasting op een ‘geurgevoelig object’ een bepaalde waarde niet overschrijden en gelden minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen. In bijgevoegde tabel zijn de normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor weergegeven.
Locatie geurgevoelig object: |
Maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht): |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Tabel met normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor (bron: Wgv)
Dieren waarvoor geen geuremissie is vastgelegd vallen onder de vaste afstandsdieren.
Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen in de Rgv, wordt de geurhinder beoordeeld op grond van artikel 4, van de Wgv. In dat geval dient tenminste een minimale afstand tussen de veehouderij en ‘geurgevoelig object’ te worden aangehouden. Het gaat hierom de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object. De afstanden betreffen binnen de bebouwde kom 100 m en buiten de bebouwde kom 50 m.
De afstand tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten moet binnen de bebouwde kom minstens 100 meter zijn. Buiten de bebouwde kom betreft deze afstand 50 meter.
Planspecifiek
Zoals in paragraaf 4.1.4 is weergegeven, bedraagt de afstand tussen omliggend agrarisch bedrijf en het plangebied circa 300 meter. Het agrarisch bedrijf in casu valt onder de categorie 'vaste afstandsdieren'. Voor deze bedrijven geldt een richtafstand van 50 meter voor geur. De afstand tot het plangebied voldoet daarmee ruimschoots aan de minimale richtafstand. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd, temeer omdat (burger)woningen van derden op kortere afstand tot omliggende bedrijven zijn gevestigd.
Conclusie
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Planspecifiek
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven. Het plangebied is aangegeven met de rode ster.
Afbeelding 4.1: Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Aandachtspunt is de ligging van het perceel nabij een gebied met een kans op een grote natuurbrand. Conform het Bouwbesluit voldoen de woningen reeds aan de geldende eisen omtrent brandveiligheid, zoals de aanwezigheid van voldoende blusvoorzieningen. Daarnaast is het perceel goed bereikbaar vanaf diverse wegen, waardoor het plangebied in het geval van een natuurbrand eenvoudig kan worden ontvlucht. Verwacht wordt ook dat de brandweer vanaf de omliggende brandweerkazernes binnen de opkomsttijd van circa 6 minuten ter plaatse kan zijn in geval van een calamiteit. Ten slotte wordt ervan uitgegaan dat de bewoners van de woningen als zelfredzaam kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaand wordt dan ook niet verwacht dat sprake is van een onaanvaardbaar risico.
Conclusie
Een en ander brengt met zich mee dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.
De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.
Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:
Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.
Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.
Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.
Planspecifiek
In voorliggend geval is er geen sprake van toevoegen van bebouwing of functies waarbij sprake is van toename van licht. Er is uitsluitend sprake van een functiewijziging waarbij de reeds aanwezige bedrijfswoning wordt bestemd als burgerwoning. De voorgenomen ontwikkeling zorgt dan ook niet voor een onevenredige toename van kunstlicht, aangezien er reeds sprake is van een bestaande situatie.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect 'licht' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de wijzigingsplanprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.
In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.
Planspecifiek
Dit wijzigingsplan voorziet in de functiewijziging van een agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming en voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit wijzigingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. De ontwikkeling in dit wijzigingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit wijzigingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Binnen het voornemen worden tevens geen extra woningen mogelijk gemaakt. Tot slot blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit wijzigingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Conclusie
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
In elk bestemmingsplan of wijzigingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.
Cultuurhistorie
Het plangebied bevindt zich in het Nationaal Landschap. De effecten van ruimtelijke ontwikkelingen dienen daarom in beeld te worden gebracht. Onderhavig plan voorziet in de functiewijziging van een agrarisch bedrijvenperceel naar een woonbestemming. Er vinden geen sloop- of kapwerkzaamheden plaats. De bestaande structuur blijft daarmee behouden, waardoor de ontwikkeling geen invloed heeft op het Nationaal Landschap. Daarnaast bevinden zich op basis van de Atlas Leefomgeving in en om het plangebied geen monumenten.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Aangezien er geen bodemingrepen plaatsvinden, is er geen sprake van enige aantasting van de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Een archeologisch onderzoek dan ook achterwege blijven.
Geconcludeerd wordt dat de aspecten 'cultuurhistorie' en 'archeologie' geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.
De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.
Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.
Gebiedsbescherming
In afbeelding 4.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied 'Korenburgerveen' weergegeven. Het plangebied is hierin aangeduid met de rode ster.
Afbeelding 4.2: Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000 (Bron: AERIUS.nl) |
Het plangebied bevindt zich niet binnen het Natura 2000-gebieden "Korenburgerveen". Gezien deze ligging buiten Natura 2000 en het feit dat de voorliggende ontwikkeling uitsluitend voorziet in een bestemmingswijziging van een agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming, kan worden geconcludeerd dat er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 plaatsvinden. Opgemerkt wordt dat er als gevolg van voorliggende ontwikkeling de planologische mogelijkheid tot de oprichting van drie (stikstofuitstotende) agrarische bedrijven verdwijnt. De ontwikkeling heeft daarmee juist een positieve invloed op de instandhoudingsdoellingen van Natura 2000.
Opgemerkt wordt dat de geldende gebiedsaanduidingen 'ehs verweving', 'natte natuur' en 'waardevol landschap' uit het geldende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" worden doorvertaald naar dit wijzigingsplan. Hiermee worden de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden juridisch geborgd.
Voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Soortenbescherming
Voorliggende ontwikkeling voorziet uitsluitend in een functiewijziging van een agrarisch perceel naar een woonperceel. De gronden worden reeds gebruikt ten behoeve van het wonen en worden daarmee intensief beheerd. Tevens vinden er geen sloopwerkzaamheden plaats. Daarmee wordt geconcludeerd dat de voorliggende ontwikkeling geen negatieve effecten op beschermde soorten met zich meebrengt.
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling brengt geen negatieve effecten met zich mee op beschermde gebieden dan wel beschermde soorten. Het aspect 'flora en fauna' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die hierdoor ontstaan.
Dit plan voorziet in het wijzigen van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. Deze ontwikkeling heeft een positieve invloed op de bestaande verkeerssituatie, aangezien een agrarisch bedrijf een hoger aantal verkeersbewegingen met zich mee brengt dan een woonperceel. De ontsluiting van de percelen wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitritten plaatsvinden. Op de percelen is voldoende parkeerruimte aanwezig om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerprogramma 2022-2027 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2022-2027 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Waterparagraaf
Waterschap Rijn en IJssel heeft een handreiking ontworpen waarbij een initiatiefnemer zelf kan bepalen voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf. Voor meer complexe ontwikkelingen kan deze handreiking voor het waterschap en de initiatiefnemer als leidraad en geheugensteun gelden in het ontwerpproces. Gezamenlijk wordt er invulling gegeven aan de wateraspecten en kan water een positieve bijdrage leveren aan de leefomgeving. Als er overeenstemming is over de inhoud van de waterparagraaf kan de gemeente de tekst opnemen in de toelichting van het ruimtelijk plan. Waterschap Rijn en IJssel heeft hiertoe een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.
Planspecifiek
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Rijn en IJssel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat er geen waterschapsbelang is. De wijziging van de bestemming heeft geen gevolgen voor de waterhuishouding in het plangebied. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.
Het gemeentelijke wijzigingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het plan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het wijzigingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een wijzigingsplan regelt derhalve:
en een wijzigingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het wijzigingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Opbouw van de regels
Het wijzigingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.
Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene bouw-, gebruiks-, aanduidings-, afwijkings-, wijzigings- en procedureregels en overige regels.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
De regels in dit wijzigingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het wijzigingsplan voorkomen.
Het voormalige agrarische bouwvlak wordt middels dit wijzigingsplan omgezet naar een woonbestemming. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in een burgerwoning. Het aantal wooneenheden bedraagt maximaal het bestaande aantal wooneenheden.
Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 3
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Gebiedsaanduiding overige zone -ehs verweving
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'EHS verweving' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.
Gebiedsaanduiding overige zone - natte natuur
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'natte natuur' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarden in de vorm van natte natuur.
Gebiedsaanduiding overige zone - waardevol landschap
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overig zone - waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevolle landschap.
Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Dit wijzigingsplan is vanwege de geringe omvang niet voorgelegd aan de provincie Gelderland.
Dit wijzigingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Uit de watertoets komt naar voren dat het plan geen waterhuishoudkundig belang treft. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5.
Het ontwerpwijzigingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegen. Eventuele zienswijzen zullen in deze paragraaf worden verwerkt.