direct naar inhoud van 5.2 Overige aspecten
Plan: Wesselerweg
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01

5.2 Overige aspecten

5.2.1 Water

Watertoetstabel
Op basis van de watertoetstabel (figuur 5.1) is bepaald dat aan dit plan geen aanvullende maatregelen of voorwaarden verbonden zijn.

Figuur 5.1: voor onderhavig plan(gebied) ingevulde watertoetstabel
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0029.png"

Riolering en Afvalwaterketen
Het afvalwater neemt toe door de ontwikkelingen in dit plan. Het afvalwater wordt via de aanwezige persleiding afgevoerd. Regenwater wordt niet afgevoerd via het riool (zie thema wateroverlast). Het rioolsysteem is hierop ontworpen.

Wateroverlast
Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe met ca 400 m2. Om wateroverlast, kwantitatief en kwalitatief, nu en in de toekomst te voorkomen wordt het regenwater niet afgevoerd naar het rioolstelsel maar volgens de trits vasthouden - bergen - afvoeren behandeld. Hemelwater wordt ter plaatse via de bodem geïnfiltreerd. De dakwaterafvoer is niet aangesloten op het oppervlaktewater maar loost vrij af op het omringende agrarische land. Gelet op de beperkte toename van het verhard oppervlak zijn géén voorzieningen berekend.

Inrichting en beheer
Aan de noordzijde van het plangebied ligt een smalle A-watergang. Deze is in beheer bij het waterschap. Er bevinden zich géén kunstwerken (stuwen, duikers, bruggen, ed) in het gebied.

Het plan heeft herinrichting van de zuidoever van deze A-watergang tot doel. De inrichting van deze waterlopen is in overleg met het waterschap bepaald. In het plan is ruimte gereserveerd voor de volgende maatregelen in het oppervlaktewatersysteem: meandering in een verbreed profielen.

Het oppervlaktewaterpeil wordt binnen gewenste of vastgestelde marges gehandhaafd.Het maaipad aan de noordzijde is opengesteld voor wandelaars (passief medegebruik). Het gaat om paden langs de watergangen die in beheer en onderhoud zijn van het waterschap.

Overleg met het Waterschap
De watertoets is een procesinstrument en geen toets. Het houdt in dat het waterschap vanaf het begin bij de planvorming wordt betrokken en daarover advies kan geven. De watertoets wordt nog belangrijker bij de Wet ruimtelijk ordening (Wro) in verband met de beoordeling van bestemmingsplannen, aangezien de goedkeuring vervalt. Een watertoets bestaat uit de volgende elementen:

  • De initiatieffase, waarin afspraken worden gemaakt tussen gemeente en waterschap (eventueel beleidsdocument);
  • De ontwerpfase, ontwerp van het plan en wateradvies door waterschap;
  • De besluitvormingsfase, de gemeente weegt het wateraspect af in de waterparagraaf;
  • De beoordelingsfase, het plan wordt beoordeeld.

Het plangebied valt onder het beheer van waterschap Rijn & IJssel. Ten behoeve van de watertoets toetst het Waterschap Rijn en IJssel door middel van een checklist aan een twaalftal thema's, die van belang worden geacht ten behoeve van het waarborgen van een gunstige waterhuishoudkundige situatie in de toekomst. Er is aangegeven dat op basis van deze checklist is bepaald dat er geen aanvullende maatregelen of voorwaarden verbonden zijn aan het initiatief.

Figuur 5.2: Aanzicht op de sloot aan de noordzijde van het plangebied. De rechteroever wordt volgens plan natuurtechnisch vergraven
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0030.jpg"

5.2.2 Externe veiligheid

Normstelling en beleid
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsge-bonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting,

leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Onderzoek
In figuur 5.3 is te zien dat de dichtstbijzijnde risicobron en bijbehorende contour op ruim 500 meter afstand ligt. Gezien vanuit het aspect 'externe veiligheid' zijn er daarom geen belemmeringen voor realisatie van de plannen.

Figuur 5.3: Uitsnede van de externe veiligheidskaart van de provincie Gelderland. Het plangebied is met de groene ballon aangeduid
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0031.png"

5.2.3 Archeologie

Normstelling en beleid
Het Verdrag van Malta is in 1992 ondertekend en in 1995 in werking getreden. Doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De inhoud van het Verdrag van Malta is neergelegd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 van kracht is geworden en een wijziging van de Monumentenwet 1988 tot gevolg heeft gehad. Op grond van deze aangescherpte regelgeving stellen Rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005-2008, de Nota Belvedère, het Structuurschema Groene Ruimte 2, de Nota Ruimte, de Wijziging van de Monumentenwet 1988 en diverse publicaties van het Ministerie ven OC&W.

Het Streekplan Gelderland 2005 geeft aan dat voor het opsporen van te beschermen archeologische kwaliteiten gebruik gemaakt moet worden van de Archeologische Monumentenkaart (AMK) Gelderland en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en dat bij afwegingen op het lokale schaalniveau gebruik gemaakt moet worden van gemeentelijke archeologische beleidskaarten en/of ander resultaten van veldinventariserend onderzoek (pag. 50 Streekplan).

Onderzoek
In figuur 5.4 staan uitsneden uit de AMK en IKAW. Hieruit blijkt dat er in de nabijheid van het plangebied geen archeologische vondsten zijn gedaan of terreinen van archeologische waarde zijn aangetroffen en dat de archeologische verwachtingswaarde van het terrein laag is.

Figuur 5.4: Uitsnede uit de AMK en IKAW, met het plangebied paars omcirkeld
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0032.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0033.png"

Het te realiseren plan is tevens getoetst aan de Cultuurhistorische Altas Winterswijk, zie figuur 5.5. Er gelden in het plangebied een lage en middelhoge archeologische verwachtingswaarde.

De nieuw te bouwen kapschuur en bezoekerscentrum, alsook de natuurontwikkeling ter plaatse van de “beek” vallen binnen de zone met lage archeologische verwachtingen. Dit betekent dat de kans klein wordt geacht dat er een archeologische vindplaats aanwezig is binnen het plangebied. Binnen het gebied met een lage archeologische verwachting is conform het gemeentelijk beleid archeologisch onderzoek pas noodzakelijk als de bodemverstoring groter is dan 2.500 m2. De oppervlakte van de bodemingreep is kleiner dan 2.500 m2.

De overige plannen (m.n. binnen de zone met middelmatige archeologische verwachtingen en het terrein dat is aangeduid met 'woondoeleinden met cultuurhistorische waarden' (het groene huisje)) behelzen verbouw van bestaande gebouwen. Binnen het gebied met een middelmatige archeologische verwachting is archeologisch onderzoek noodzakelijk als de bodemverstoring het oppervlaktecriterium van 100 m2overschrijdt. Bij de verbouwingswerkzaamheden zal nauwelijks sprake zijn van verstoring van het archeologisch bodemarchief, in elk geval minder dan 100 m2.

Figuur 5.5: Uitsnede uit de Cultuurhistorische atlas Winterswijk, met het plangebied zwart omcirkeld
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0034.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0035.png"

Op basis van deze informatie heeft initiatiefnemer van de gemeente Winterswijk vrijstelling gekregen voor het uitvoeren van een bureau- en verkennend archeologisch onderzoek. De archeologische bescherming zoals opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied is in dit bestemmingsplan overgenomen.

5.2.4 Flora- en Faunawet

Soortenbescherming
Wat de soortenbescherming betreft is de Flora- en faunawet (verder Ff-wet genoemd) van belang. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ff-wet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ff-wet niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Alle broedende inheemse vogels en hun nesten zijn wettelijk beschermd en vallen onder de strikt beschermde klasse (soorten tabel 3). De Ff-wet regelt onder meer de bescherming van vogels in het broedseizoen; het verstoren van broedende vogels en jongen of het vernielen van nesten en eieren is verboden. In de meeste gevallen is een overtreding gemakkelijk te voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren of de broedgelegenheid buiten het broedseizoen te verwijderen.

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Flora- en faunawet het gehele seizoen:

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil). Deze categorieën zijn terug te vinden in de 'Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten'.

In de 'Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd. Dit zijn nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.

De Ff-wet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat.

Onderzoek
Om vast te stellen of er beschermde planten en dieren in het plangebied (kunnen) voorkomen is het plangebied éénmalig onderzocht op 4 februari 2010. De inventarisatie is te voet in het terrein uitgevoerd onder goede weersomstandigheden (bewolkt, ca +5 graden Celsius, en een zwakke NO-wind). Bronnenonderzoek is verricht bij via het Natuurloket, Waarneming.nl en de eindrapportage NBL-kartering dat door het Biologische Station Zwillbrock is uitgevoerd in 1995-1998 (Biologische Station Zwillbrock 1999).

Tijdens de inventarisatie op 4 februari 2010 zijn geen beschermde dier- en plantensoorten aangetroffen. Gelet op de aard van het plangebied wordt aanvullend onderzoek naar amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers niet nodig geacht. Vleermuizen zijn beschermd volgens de ff-wet, tabel 3; bijlage IV Habitat Richtlijn. Er zijn geen aanwijzingen dat vleermuizen gebruik maken van de op perceel aanwezige bebouwing als zomer- en of winterverblijfplaats. Ongetwijfeld zullen in het zomerseizoen jagende vleermuizen (met name kleinere, algemeen voorkomende soorten als dwergvleermuis) rond de aanwezige gebouwen waar te nemen zijn en mogelijk kunnen vleermuizen incidenteel in de gebouwen verblijven, maar dat geldt voor ieder bouwwerk. De uitvoering van voorgenomen sloop van de bestaande bebouwing zal niet leiden tot significante aantasting van het leef- en of foerageergebied van deze soorten. Ook zou het theoretisch mogelijk zijn dat diersoorten als vos en marterachtigen (bunzing, steenmarter) af en toe op het erf en in de gebouwen rondscharrelen. Feitelijke gegevens hieromtrent ontbreken, maar deze incidentele aanwezigheid staat het beoogde gebruik en de sloop van gebouwen formeel niet in de weg.

Conclusie
Middels het locatiebezoek en het bureauondezoek is een goed beeld verkregen van de (mogelijke) aanwezigheid van dier- en plantensoorten. Nader onderzoek wordt naar specifieke dier- of plantensoorten wordt niet nodig geacht. Voor het uitvoeren van de voorgenomen bouw van het bezoekerscentrum, uitbreiding van de horeca activiteiten, ontwikkelen van logiesverblijven en natuurontwikkeling hoeven geen ontheffingen aangevraagd te worden. De voorgenomen sloopactiviteiten worden niet door de flora- en faunawet beïnvloed, mits er geen nesten van vogels verstoord worden. Voorafgaand aan sloop vindt gebouwinspectie door een deskundige plaats.

Figuur 5.6: Aanzicht op de beoogde bouwlocatie van het bezoekerscentrum, welke momenteel in gebruik is als paardenweide.
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0036.jpg"

Gebiedsbescherming
Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van de herziening van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Circa 500 meter ten zuiden van het plangebied ligt het natuurgebied De Willink's Weust. De Willink's Weust is aangewezen als Natura2000 gebied. De definitieve vaststelling moet nog plaats vinden.

Het plangebied maakt geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS; zie figuur 5.7), maar grenst wel aan een EHS-verwevingsgebied. Voorgenomen activiteiten hoeven niets getoetst te worden aan de kernkwaliteiten van de EHS.

Figuur 5.7: De Ecologische Hoofdstructuur met aan de rand het plangebied (zwart omcirkeld)
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0037.png"

De voorgenomen ingreep dient getoetst te worden aan de eventuele significante negatieve effecten op de duurzame instandhouding van de volgende habitattypen in het natura2000-gebied Willink's Weust:

  • Schrale graslanden Kwaliteitsverbetering en (indien mogelijk) oppervlakte uitbreiding heischrale graslanden (H6230) en blauwgraslanden (H6410) in kansrijke situaties (op schrale leemhoudende zandgronden).
  • Eiken-haagbeukenbossen Verbeteren kwaliteit en voorzover mogelijk uitbreiding areaal eiken-haagbeukbossen (hogere zandgronden) H9160_A (zie ook 5.08).
  • Jeneverbesstruwelen Behoud areaal en kwaliteitsverbetering jeneverbesstruwelen H5130, verjonging stimuleren.

Figuur 5.7: Instandhoudingsdoelstellingen van natura 2000-gebied Willink's Weust
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1101BGSTEENGOED-OW01_0038.jpg"

SVI landelijk Landelijke Staat van Instandhouding (-- zeer ongunstig; - matig ongunstig, + gunstig)
= Behoudsdoelstelling
> Verbeter- of uitbreidingsdoelstelling

Onderzoek
Het oprichten van een bezoekerscentrum, logiesverblijven en een horecafunctie heeft geen negatief effect op het Natura2000-gebied Willink's Weust. Instandhoudingsdoelen voor dit gebied worden beïnvloed door effecten in de waterhuishouding en depositie van schadelijk stoffen (o.a. Stikstof). Door de voorgenomen ontwikkeling zal het verkeer in de directe omgeving licht toelnemen. Deze toename, is gelet op het huidige autoverkeer in de directe omgeving niet meetbaar in de zin van een toename van milieuverontreinigende stoffen die leiden tot een significante verslechtering van de kwaliteit van het gebied.

Conclusie
Het aspect gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.2.5 Verkeer en parkeren

Verkeer
Dit plan omvat de realisatie van een bezoekerscentrum en een logiesaccommodatie. De realisatie van het bezoekerscentrum zal volgens verwachting leiden tot een gemiddelde toename van 10 voertuigbewegingen per etmaal. In het hoogseizoen zal volgens verwachting het aantal voertuigbewegingen maximaal 100-150 bewegingen zijn. De ontsluiting voor autoverkeer voert primair via de Wesselerweg, Steengroeveweg richting Winterswijk. Door de inrit van de parkeerplaats te situeren aan de zuidzijde van het plangebied wordt gestimuleerd dat deze route gebruikt wordt in plaats van de Lageweg. Lokale bezoekers zullen vanwege de bekendheid met het gebied ook het plangebied kunnen benaderen via de Rotweg. Dit is een verharde weg en zal niet tot problemen leiden. De ontsluiting voor autoverkeer is goed.

De ontsluiting voor langzaam verkeer voert primair via de Lageweg. Indien deze zandweg ongeschikt is om te fietsen zal langzaam verkeer ook via de Steengroeveweg afgehandeld worden. Lokale bezoekers zullen vanwege de bekendheid met het gebied ook het plangebied kunnen benaderen via de Rotweg. Dit is een verharde weg en zal niet tot problemen leiden De ontsluiting voor fietsverkeer is derhalve voldoende.

Parkeren
Voor het vaststellen van de benodigde parkeerruimte is gebruik gemaakt van de ervaring van de initiatiefnemer. In het plan is ruimte gereserveerd voor het aanleggen van 20 parkeerplaatsen op een (semi) verharding. Het omliggende terrein wordt dusdanig ingericht dat bij extreme drukte nog eens 20 auto's geparkeerd kunnen worden op grasland. Daarmee kunnen volgens verwachting alle bezoekers parkeren op eigen terrein. Vanwege de landschappelijke inrichting zijn de parkeerplaatsen zeer beperkt en slechts uitsluitend vanaf de Rotweg zichtbaar.

Bezoekers voor de logiesverblijven (fase 1 & 2) kunnen allen parkeren op reeds bestaande parkeerplaatsen op het erf. De uitbreiding van de horecavoorziening zal niet leiden tot een grotere parkeerbehoefte omdat de meeste bezoekers uit fietsers en wandelaars bestaan. Het aantal motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) zal nauwelijks toenemen.

Conclusie
De ontsluiting van het plangebied voor autoverkeer en langzaam verkeer is voldoende tot goed. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte te voorzien. Het aspect verkeer en parkeren staat de uitvoering van dit plan dan ook niet in de weg.