direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Burloseweg 40
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om op het perceel Burloseweg 40 te Winterswijk - Kotten, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie D, nummer 9494, het agrarisch bouwvlak te wijzigen zodat een uitbreiding van de melkrundveestal en drie sleufsilo's mogelijk worden. Op basis van de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" is het perceel bestemd tot "Agrarisch - Cultuurlandschap". De uitbreiding van de melkrundveestal is buiten het bouwvlak gesitueerd en in strijd met het geldende bestemmingsplan.

Op basis van genoemd bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat het huidige bouwvlak kan worden gewijzigd en vergroot. Voorliggend wijzigingsplan maakt de gewenste ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk; dat wil zeggen dit plan regelt wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet betreft het een vergroting van het agrarisch bouwvlak.

1.2 Ligging plangebied

Het perceel Burloseweg 40 te Winterswijk - Kotten ligt in het buitengebied van de gemeente Winterswijk, op circa 3,5 km ten zuidoosten van de kern Winterswijk. Op onderstaande afbeelding is de locatie rood omcirkeld. Op de daarop volgende afbeelding is het plangebied rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0001.jpg"

Ligging plangebied (bron: googlemaps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0002.jpg"

Plangebied bij benadering (bron: googlemaps)

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan 'Burloseweg 40' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie
onderdelen vormen de digitale verbeelding met planIDN NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01 en de regels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.


Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De regels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de
regels.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het gebiedsprofiel, de huidige situatie op het perceel en de planopzet beschreven. Het gebiedsprofiel omvat een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. De planopzet omvat een omschrijving van het plan en waarvoor de wijziging van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is.

In hoofdstuk 3 en 4 is het plan integraal beoordeeld. Hoofdstuk 3 bevat de toetsing aan het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is een toetsing ten aanzien van de milieuhygiënische- en omgevingswaarden opgenomen. Tevens is in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid opgenomen. In hoofdstuk 5 en 6 is de wijze van uitvoering beschreven, respectievelijk de juridische planopzet en de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Inzichtelijk worden het gebiedsprofiel, de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied, de relatie met de omgeving, de planopzet en het juridisch kader.

2.1 Gebiedsprofiel

De gemeente Winterswijk is onderdeel van het 'Nationaal Landschap' en kent een bijzondere flora en fauna en bodemgesteldheid. Landschappelijk is het plangebied onderdeel van het deelgebied Kotten, een oud hoevelandschap met een grotendeels hoge cultuurhistorische waarde. Algemene kenmerken van het oude hoevelandschap zijn:

  • een grote mate van kleinschaligheid in de akkergebieden die door de beplanting nader geaccentueerd wordt;
  • de aanwezigheid van veel opgaande begroeiing in de vorm van erfbeplantingen, bossen en bosjes;
  • een reeds van nature aanwezig microreliëf, dat door de mens nader is geaccentueerd (de glooiende essen en steilranden);
  • de beekdalen;
  • de onregelmatige en vaak ook bochtige perceels- en kavelvormen;
  • op enkele plaatsen grote open essencomplexen.


De omgeving heeft een landelijke uitstraling en wordt grotendeels gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijvigheid.

2.2 Huidige situatie

Op het perceel is een melkrundveebedrijf gevestigd. De bebouwing bestaat uit een boerderij met bijbehorende gebouwen en stallen. Tevens zijn een mestbassin en sleufsilo's aanwezig, zie onderstaande luchtfoto voor een overzicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0003.jpg"

Luchtfoto

2.3 Planopzet

De uitbreiding betreft een modernisering van de bestaande stal in het kader van dierenwelzijn en een verbetering van de milieusituatie (emissiearme vloer, melkrobot, etc.). Het aantal melkrundvee blijft gelijk. De uitbreiding vindt plaats aan de noordzijde van de huidige stal. Om medewerking te kunnen verlenen aan de nieuwbouw dient het bouwvlak te worden vergroot. In onderstaande afbeelding is dit globaal weergegeven, met in grijsblauw de beoogde vergroting van het bouwvlak. Het bestaande bouwvlak is circa 8.000 m2 groot, de verruiming betreft circa 5.000 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0004.jpg"

Nieuwe situatie bouwvlak (bij benadering)

Vanuit stedenbouwkundig/landschappelijk oogpunt is een goede landschappelijke inpassing vereist. De bestaande melkrundveestal wordt aan de noordzijde uitgebreid en overschrijdt deels de bestaande bouwvlakgrens. De sleufsilo's zijn volledig buiten het bestaande bouwvlak geprojecteerd. De gewenste uitbreiding dient ingepast te worden met een struweelsingel aan de noordoostzijde, langs de watergang, bestaande uit bosplantsoen en enkele boomvormers. In onderstaande afbeelding is een schematische weergave gegeven. De landschappelijke inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit wijzigingsplan vastgelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0005.jpg"

Landschappelijke inpassing

2.4 Geldende bestemmingsplan

Het perceel is in het geldende bestemmingsplan "Integrale herziening buitengebied Winterswijk" (vastgesteld 27 januari 2011) bestemd als 'Agrarisch - Cultuurlandschap'. De betreffende gronden hebben tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 4', en de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'waardevol landschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0006.jpg"

Uitsnede digitale verbeelding

Met de beoogde ontwikkeling wijzigt de bestemming niet, het betreft het aanpassen van het agrarisch bouwvlak. Het huidige bouwvlak is circa 0,8 ha groot. In artikel 3.8.2 van het geldende bestemmingsplan is voor agrarische bedrijven een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het bouwvlak naar 2 ha. Naar analogie van genoemd artikel is wel getoetst aan de voorwaarden voor het vergroten van het agrarisch bouwvlak:

  • a. na vergroting mag de oppervlakte van het bouwvlak maximaal 2 ha bedragen;

    De ontwikkeling voorziet niet in een bouwvlak groter dan 1,5 ha.
  • b. de vergroting dient noodzakelijk te zijn in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

    Met de vergroting van de melkrundveestal en de daarmee gepaard gaande verruiming van het bouwvlak wordt de continuiteit van de bedrijfsvoering gewaarborgd. De noodzaak voor vergroting ontstaat doordat agrarische bedrijven concurreren in een internationaal speelveld, waarin de kosten een belangrijke rol spelen. Hoe lager de kosten, hoe sterker de concurrentiepositie. Met de uitbreiding kunnen de kosten over meer eenheden worden verdeeld. De kostprijs per eenheid neemt af en hierdoor versterkt de concurrentiepositie. Vanuit een bedrijfseconomisch oogpunt heeft het bedrijf met de voorgestane omvang een goed toekomstperspectief.
  • c. er dient een compacte bouwvlakvorm te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwvlak de oude vorm in grote lijnen volgt;

    De vorm van het bouwvlak wijkt in compactheid in zijn nieuwe vorm niet af van wat in het buitengebied gangbaar is.
  • d. het wijzigen dient zo te geschieden dat de inpassing van de gebouwen in het landschap op zorgvuldige wijze kan plaatsvinden, aan de hand van een deugdelijk inrichtingsplan, waarbij onevenredige aantasting van in de directe omgeving voorkomende landschaps- en natuurwaarden en van de waterhuishouding en waterkwaliteit ter plaatse zoveel mogelijk wordt voorkomen;

    Voor het plan is een inrichtingsplan opgesteld. Bijlage 1 van de regels behorende bij dit wijzigingsplan bevat de voorgestane landschappelijke inpassing van het nieuwe bouwvlak. De uitvoering en instandhouding is als voorwaardelijke verplichting in de regels bij dit wijzigingsplan opgenomen.
     
  • e. de bepalingen in artikel 3.8.3 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing.

    De vergroting en gewijzigde vorm van het bouwvlak mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in de omgeving aanwezige functies en waarden en de belangen van gebruikers en eigenaren van omliggende gronden.

Ten aanzien van de gronden aangeduid met 'waardevol landschap' is bepaald dat een besluit tot het wijzigen van het bestemmingsplan kan worden genomen wanneer dit niet leidt tot een aantasting van de bijzondere kwaliteiten van het waardevol landschap en het leidt tot behoud of versterking van die bijzondere kwaliteiten.

Laatsgenoemde bepalingen zijn een herhaling van de toetsing belangenafweging. Uit de navolgende hoofdstukken blijkt dat de gewenste ontwikkeling geen onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige functies en waarden tot gevolg heeft. Met een landschappelijke inpassing is een versterking van de plaatselijke landschaps- en natuurwaarden beoogd, onderhavig plan voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Provinciaal beleid

Op 9 juli 2014 is door de Gedeputeerde Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie wordt specifiek ingegaan op de mogelijkheden van de grondgebonden landbouw. Een voorwaarde voor de groei van grondgebonden veehouderijbedrijven is dat de productie grondgebonden blijft. Dat wil zeggen dat het bedrijf beschikt over cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Dat biedt de basis voor meer gesloten groene kringlopen. Wanneer het overgrote deel van het (ruw)voer van elders wordt aangevoerd en (rest)producten weer worden afgevoerd, is er geen sprake van een locatie- of grondgebonden bedrijf. In onderhavig geval is sprake van een grondgebonden melkrundveehouderij.

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening regelt de doorwerking van het provinciaal beleid (Omgevingsvisie Gelderland) en is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Uitbreiding agrarisch bedrijf

In artikel 2.5.2.2. van de Omgevingsverordening is bepaald dat uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak is toegestaan, indien de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en voorziet in een goede landschappelijke inpassing. Voor een melkrundveehouderij geldt bovendien dat geen sprake is van omschakeling en dat aan de uitbreiding een grondgebruiksplan ten grondslag ligt.

De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond.

De grondgebonden melkrundveehouderij is reeds op de locatie aanwezig, er is geen sprake van omschakeling. Het plan voorziet niet in een uitbreiding van de melkrundveestapel, een grondgebruiksplan is om die reden niet noodzakelijk.

Waardevol landschap

Het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Winterswijk (nationale landschap is in deze gelijk aan waardevol landschap). De samenhang tussen ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten is in deze gebieden groot. Gezien de stapeling van hoge kwaliteiten dient een landschappelijke inpassing onderdeel te zijn van het ruimtelijk plan.

3.2 Gemeentelijk beleid

3.2.1 Visie Buitengebied

De gemeente Winterswijk streeft naar behoud van het cultuurlandschap. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden hersteld en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking hiervan wordt toegespitst op specifieke landschapstypen. Hiermee wordt de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap gewaarborgd en verder verbeterd. Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid kiest de gemeente voor maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Dit vraagt om flexibel beleid en goede samenwerking tussen de overheden en de burgers. Per saldo wordt de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt bij iedere ontwikkeling die plaats vindt.

De manier waarop de bewoners van Winterswijk met het landschap om zijn gegaan is bepalend geweest voor de huidige 'vorm' van dit landschap. Dit heeft geleid tot een landschap dat historisch waardevol is, erkend wordt en gewaardeerd wordt. De menselijke activiteit, van met name het agrarische gebruik, is een grote vormgever van het cultuurlandschap. Belangrijk is dat het landschap nog steeds in gebruik is als agrarisch productiegebied. Dit is mede bepalend voor de kwaliteit en de sfeer van het huidige landschap. De gemeente streeft ernaar dat de agrarische sector een belangrijke economische drager van het buitengebied blijft.

De gemeente Winterswijk is de eerst aangewezen overheidsinstantie die het lokale landschappelijke belang behartigt. In haar vertaling van het nationale beleid spreekt de gemeente van een Cultuurlandschap. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • Beschermen van waardevolle elementen;
  • Ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Daarom worden nieuwe ontwikkelingen toegestaan. Deze nieuwe ontwikkelingen (b.v. zorgboerderijen, niet-agrarische werkfuncties, recreatie, etc.) leveren een bijdrage aan het buitengebied (landschap, economie, leefbaarheid etc.).

Het behoud van authenticiteit en kwaliteit van gebouwen en groen staat hoog in het vaandel van het gemeentelijk beleid. De aandacht gaat daarbij primair uit naar dragers van het landschap, bijzonder kwetsbare elementen, moeilijk te vernieuwen elementen en zeldzame elementen. De veelheid van kleine elementen is daarbij karakteristiek voor Winterswijk. Private initiatieven voor landschapsversterking worden van groot belang geacht. Behoud van karakteristieke openheid vraagt daarbij bijzondere aandacht. Het gaat om zowel kleinschalige openheid, bijvoorbeeld van essen, als meer grootschalig, zoals in het jonge ontginningslandschap. Behoud en ontwikkeling van het agrarisch cultuurlandschap is leidend in de gemeentelijke strategie.

Een melkrundveehouderij is een agrarisch bedrijf. De activiteit staat centraal als drager van het agrarische cultuurlandschap. Uitbreiding van het agrarisch bedrijf is acceptabel, mits de kwaliteit van dat landschap behouden blijft en/of wordt versterkt. De met het initiatief voorgestane inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen van de Visie Buitengebied.

3.2.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie Gelderland. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is vooralsnog getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

In paragraaf 2.1 is de landschappelijke waarde (gebiedsprofiel) van het plangebied beschreven. Het LOP gaat voor het deelgebied 'Kotten' uit van een beperkte natuurwaarden. Voor het landschappelijk karakter is het van belang dat de Eessink- en Oossinkes open blijven. Voor de overige gebieden is kleinschalige aanplant van singels en overhoeken gewenst. De kernkwaliteiten uit het LOP zijn vertaald in het geldende bestemmingsplan. Het LOP onderschrijft dat de agrarische functie een belangrijke drager is van het landschap. De met het initiatief voorgestane (landschappelijke) inrichting en maatregelen sluiten goed aan op de doelstellingen en visie van het LOP.

3.3 Toetsing aan het beleidskader

Het beleid onderkent de rol van agrarische bedrijven als een belangrijke drager van het buitengebied. Het is gericht op een duurzame groei van agrarische bedrijven, met als doel een versterking van de economische en sociale structuur van het buitengebied. Een duurzame ontwikkeling kan alleen plaatsvinden met aandacht voor het behoud en de versterking van de kernkwaliteiten van het gebied.

Onderhavig plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Aan de voorwaarde dat de ontwikkeling moet leiden tot het behoud dan wel versterking van de kernkwaliteiten is met de landschappelijke inpassing voldaan. Het plan is in overeenstemming met de provinciale en gemeentelijke beleidsdoelstellingen en ambities.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. In dit hoofdstuk is een verantwoording opgenomen ten aanzien van de relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

De bodem- en grondwaterkwaliteit op het perceel Burloseweg 40 is niet door middel van bodemonderzoek vastgesteld. Op basis van de uitgevoerde inventarisatie is geen aanleiding om een noemenswaardige bodemverontreiniging te verwachten. De nieuwbouw is goeddeels gesitueerd buiten het oorspronkelijke agrarische bedrijfsperceel en gelet op de functie verblijven er geen mensen langer dan twee uur per dag. Gezien het oorspronkelijk en beoogd gebruik is een verkennend bodemonderzoek NEN5740 niet noodzakelijk. Aangenomen is dat de bodemkwaliteit geschikt wordt geacht voor de toekomstige functie. Het aspect bodem belemmert de uitvoering van het plan niet.

Overigens is het perceel op de provinciale bodematlas als ''asbestverdacht'' aangemerkt omdat mogelijk sprake is van erosie van asbesthoudend bouwmateriaal (bijvoorbeeld dakbedekking) of een erfverharding bestaande uit puin-/sloopafval. Uit de inventarisatie blijkt dat de nieuwbouw op grasland is gesitueerd, zodat de verdenking op asbest niet aannemelijk is. In het algemeen gelden voor de uitvoering van de werkzaamheden de volgende aandachtspunten:

  • Wanneer tijdens de planrealisatie asbestverdacht materiaal op of in de bodem wordt aangetroffen of anderszins zintuiglijke afwijkingen worden waargenomen, dient het werk direct gestaakt te worden en de gemeente te worden geïnformeerd;
  • Voor de toepassing van vrijkomende grond en bouwstoffen gelden de voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit.
4.1.2 Lucht

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".


Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Planspecifiek

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van NIBM-gevallen, alleen bij intensieve veeteelt kan de emissie van fijn stof van belang zijn. Onderhavig plan voorziet in een ondergeschikte wijziging van het bouwperceel van een melkrundveehouderij, een functie waarbij de emissie van fijn stof verwaarloosbaar is. Daarnaast bevinden de achtergrondconcentraties aan stikstofdioxide en fijn stof in dit gebied zich ruimschoots onder de grenswaarden. Aanvullend onderzoek in het kader de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk, dit aspect belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. De Wgh stelt dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige ruimten niet de 48 dB(A) mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Aangetoond moet worden of de wijziging planologisch binnen het gemeentelijk geluidbeleid past. Op grond van het geluidbeleid valt het plangebied in het gebiedstype "agrarisch gebied". Hiervoor geldt een streef- en grenswaarde van 40 en 45 dB(A), waarbij geldt dat agrarische bedrijvigheid gebiedseigen geluid is.

Planspecifiek

Melkrundvee kan gezien worden als een relatief stille agrarische bedrijfstak ten opzichte van andere agrarische bedrijfstakken. Er is sprake van natuurlijke ventilatie en melkmachinerie staan inpandig. Het is aannemelijk dat de wijziging past binnen het gemeentelijk geluidbeleid. Dit plan maakt geen geluidgevoelig object mogelijk. Ook wordt er geen geluidsproducerende bron gerealiseerd die voor overlast zou kunnen zorgen. Voor het wijzigingsplan is geen akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh nodig, het aspect geluid belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.1.4 Ammoniak

Op 1 mei 2007 is de gewijzigde Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav) in werking getreden. De gewijzigde wet is een uitwerking van de bestuurlijke en politieke afspraken met als gevolg dat het zoneringsbeleid uit de Wav alleen nog geldt rondom zeer kwetsbare gebieden. Provinciale Staten wijzen deze zeer kwetsbare gebieden aan op basis van criteria die in de wet staan vermeld. Het aanwijzingsbesluit is op 9 december 2009 in werking getreden.

De Wav is bedoeld ter bescherming van de zeer kwetsbare gebieden tegen de effecten van ammoniakdepositie. De wet bevat regels met betrekking tot de ammoniakemissie uit dierenverblijven. Het bevoegd gezag moet die regels toepassen bij beslissingen over de verlening van een omgevingsvergunning voor veehouderijen. De wet geeft regels voor veehouderijen die in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom zo’n kwetsbaar gebied liggen. Hoofdlijn hierbij is dat vestiging in deze zones niet mogelijk is en dat uitbreiding slechts mogelijk is binnen een bedrijfsemissieplafond.

Om te bepalen of het bedrijf in of binnen een straal van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied is gelegen, is de kaart "Zeer kwetsbare gebieden Wav" geraadpleegd. Hieruit blijkt dat het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied gelegen is op een afstand van ruim 250 meter (ten noorden van het plangebied). Op het aspect ammoniak zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van dit plan.

4.1.5 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen (met name intensieve veehouderijen). Een vergunning is nodig bij het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, 2.000 schapen/geiten, 3.750 gespeende biggen, 200 stuks melkrundvee (exclusief vrouwelijk jongvee), 340 stuks melkrundvee (inclusief vrouwelijk jongvee), 100 paarden/pony's (exclusief dieren in opfok), 50 overige landbouwhuisdieren, 750 zeugen, 2.000 vleesvarkens, 40.000 stuks pluimvee of 0 pelsdieren.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Daarnaast zijn er bedrijven die nog wel een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Voor hen gelden de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit naast de omgevingsvergunning milieu. Dit zijn type C-bedrijven. Het gaat hierbij om IPPC-bedrijven, bedrijven met dieraantallen boven de drempels uit het Besluit omgevingsrecht, nertsenhouderijen en bedrijven die mest vergisten. Verder kan een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig zijn voor het houden van bepaalde aantallen dieren: een OBM vanwege fijn stof of een OBM vanwege milieueffectrapportage.

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

Planspecifiek

De ontwikkeling vindt plaats buiten de bebouwde kom. Voor het agrarisch bedrijf geldt dat, ongeacht het feit of het bedrijf meldingsplichtig (op grond van het Activiteitenbesluit) of vergunningplichtig is, dat buiten de bebouwde kom een afstand van minimaal 50 meter geldt tot geurgevoelige objecten (zoals woningen). Deze afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van het gevoelig object. Uit de toetsing milieuzonering in paragraaf 4.1.6 komt naar voren dat de dichtsbij gelegen woning op meer dan 100 meter ligt. Het aspect geur is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan, de uitoefening van het agrarisch bedrijf wordt niet beperkt en er treedt geen overbelasting op voor de geurgevoelige objecten in de omgeving.

4.1.6 Milieuzonering

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.

Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder vermeld.

SBI 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Categorie  
0141, 0142   Fokken en houden van rundvee   100   30   30   0   3.2  

Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.

Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. In onderhavig geval is hier voor het aspect geur sprake van, het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit is van toepassing. Zie paragraaf 4.1.5.

Planspecifiek

In dit plan gaat het om een wijziging van het bouwvlak voor een melkrundveebedrijf. Voor de aspecten geluid en stof geldt volgens de VNG-publicatie een richtafstand van 30 meter. Binnen deze richtafstand bevinden zich geen woningen van derden, de dichtsbijzijnde woning bevindt zich op meer dan 100 meter. Vanuit het oogpunt van bedrijven en milieuzonering is het plan toelaatbaar, het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast en omgekeerd wordt de agrarische bedrijfsvoering niet beperkt.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Sinds 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing.

Het doel is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. In het Bevi is de verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. In de 'Nota Externe Veiligheid Winterswijk' van januari 2009 is de gemeentelijke visie op de beheersing van veiligheidsrisico's als gevolg van opslag, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen opgenomen. Aangegeven is hoe om te gaan met het groepsrisico en de richtwaarde bij het plaatsgebonden risico bij beperkt kwetsbare objecten.

Planspecifiek

Uit een analyse op basis van de Risicokaart Gelderland blijkt dat in de omgeving geen inrichting met gevaarlijke stoffen aanwezig is. Een nadere verantwoording ten aanzien van het groepsrisico is niet noodzakelijk. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het plan voor de waterhuishouding. Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Deze watertoets stelt de randvoorwaarden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen in relatie tot het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en de directe omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak o.a. inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Planspecifiek

Het voorliggende plan betreft het wijzigen van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf. De nieuwbouw betekent een toename van verharding met circa 2.350 m2. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. In de navolgende watertoets zijn de relevante waterhuishoudkundige thema's inzichtelijk gemaakt.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlakmet meer dan 2500 m2?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard 500 m2 oppervlak?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee

Ja

N.v.t.
Nee  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Beoogt het plan aanleg van drainage?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?  
Nee

Nee
Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
 
Nee
 
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee

Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Nee

Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Riolering en afvalwaterketen

Huishoudelijk afvalwater van het perceel wordt geloosd op het gemeentelijk drukrioleringsstelsel (P244). De ontwikkelingen op het perceel hebben geen gevolgen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater.

Wateroverlast

Door de bouw van de stal en de silo´s neemt het verharde oppervlak met ca. 2350 m2 toe. Vrijkomend schoon hemelwater wordt, evenals in de huidige situatie, ter plaatse geïnfiltreerd in de bodem. De omliggende watergangen worden daardoor niet significant zwaarder belast.

Oppervlaktewaterkwaliteit

Vanuit de sleufsilo's mag geen uitspoeling plaatsvinden vanuit de silo naar de watergang. De silo's moeten worden afgedekt.

Inrichting en beheer

Bij de aanleg van de sleufsilo's moet een strook van minimaal 5 m tot aan de insteek van de watergang vrij blijven (beschermingszone watergang vanuit de Keur). Ook hemelwater mag niet oppervlakkig in deze strook worden geloosd. Hiervoor wordt een bufferstrook van 2 m tussen de 5 m-grens en de wanden van de silo aangelegd.

De ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied. Op basis van de watertoets zijn, met in achtneming van genoemde uitgangspunten, er geen hydrologische beperkingen voor het plangebied of de omgeving te verwachten.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het inzichtelijk maken van het effect van een ontwikkeling op de verkeersstructuur. Het plan heeft geen onevenredige toename van verkeersbewegingen tot gevolg. Het parkeren van voertuigen geschiedt op eigen terrein. Het aspect verkeer belemmert de uitvoering van het plan niet.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet (Nbw) richt zich op de bescherming van gebieden. In de Nbw zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura2000 gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van gebiedsbescherming de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) (of Natuurnetwerk Nederland) van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Om negatieve effecten op de gebieden te voorkomen is in de Nbw een vergunningplicht opgenomen. De provincie Gelderland is hierin het bevoegd gezag. Overigens is in het provinciaal beleidskader sprake van het Gelders Natuurnetwerk.

Soortbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaande afbeelding geeft de Natura2000 en EHS gebieden weer in de omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1601BGBURLOSWG40-OW01_0007.jpg"

Uitsnede natuurkaart Nederland (bron: synbiosys.alterra.nl/natura2000)

Het plangebied maakt onderdeel uit van Nationaal landschap 'Winterswijk'. In een zone van 3 kilometer om het plangebied bevindt zich het Natura2000 gebied Willinks Weust (rood weergegeven in bovenstaande afbeelding). Het plangebied ligt niet in of nabij de EHS, thans Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone. Het wijzigen van het agrarisch bouwvlak is in kader van gebiedsbescherming een ontwikkeling van beperkte invloed, het plan voorziet niet in een uitbreiding van de agrarische bedrijfsactiviteit (het houden van dieren) anders dan in het kader van het geldende bestemmingsplan al mogelijk is. De geografische afstand van het perceel tot het Natura2000 gebied Willinks Weust is minder dan 3 km.

Per 1 juli 2015 is de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. De PAS heeft tot doel de hoeveelheid stikstof in de natuur te verminderen. Hierbij is voor het bevoegd gezag een rekentool, de zogenaamde Aerius calculator, beschikbaar gesteld om de bijdrage van nieuwe plannen te kunnen bepalen. Wanneer de depositie als gevolg van een nieuwe economische activiteit lager dan of gelijk aan de grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar is, dan is geen Nb-vergunning noodzakelijk. Voor de sectoren landbouw en industrie en voor infrastructuur geldt wel een meldingsplicht.

Het aantal dieren (melkvee) ten opzichte van de melding Activiteitenbesluit in 2008 wijzigt niet. Het aantal jongvee stijgt met 7 stuks en het aantal paarden daalt met 3 stuks. Initiatiefnemer heeft in het kader van de PAS op 15 oktober 2015 een melding ingediend. Hieruit komt naar voren dat ruim onder de grenswaarde van 1 mol wordt gebleven, een vergunning Nbw is niet noodzakelijk.

In het kader van soortenbescherming zijn er geen negatieve effecten te verwachten op vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijk leefgebied van strikt beschermde soorten. De gronden waar de ontwikkeling plaats vindt zijn thans in gebruik als weiland. Mogelijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden verstoring van (weide)vogels kan optreden. In de omgeving van het plangebied is ruim voldoende alternatief leefgebied voorhanden. De kans op een significante aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de te beschermen soorten is minimaal, nader onderzoek voor flora en fauna is niet noodzakelijk.

Het aspect ecologie is geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Flora en Faunawet is niet nodig. Te allen tijde geldt de zorgplicht vanuit de Flora- en Faunawetgeving (Flora en Faunawet, artikel 2, lid 1).

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. De landschappelijke waarden zijn in paragraaf 2.1 aan bod gekomen, bouwkundige monumenten zijn in het plangebied niet aanwezig.

Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bij veranderingen van de bestaande bestemming dient het aspect archeologie te worden beoordeeld. Op die locaties binnen het plangebied waar in de toekomst nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zullen plaatsvinden, zal bekeken moeten worden of het uitvoeren van archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Op basis van het onderzoek kan worden beslist hoe met de eventueel aanwezige archeologische waarden dient te worden omgegaan.

Op 25 november 2010 is de nieuwe Erfgoedverordening met bijbehorende archeologische beleidskaart door de gemeenteraad vastgesteld. De archeologische beleidskaart geeft de archeologische (onderzoeks)verplichtingen voor verschillende bodemingrepen. Deze kaart is als onderlegger gebruikt voor de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. De archeologische beleidskaart dient ook als onderlegger voor dit bestemmingsplan.

Planspecifiek

De geplande nieuwbouw ligt binnen een zone met een lage archeologische verwachting. Het geldende bestemmingsplan schrijft voor dat bij voorgenomen bodemingrepen met een oppervlakte van 2.500 m2 en dieper dan 30 cm minus maaiveld archeologisch vooronderzoek noodzakelijk is.

Het bebouwd oppervlak van de nieuwe stal is niet groter dan 2.500 m2. Voor sleufsilo's is het niet noodzakelijk de grond zodanig te vergraven (geen fundering of betonvloer) dat sprake kan zijn van een verstoring van eventueel aanwezige archeologisch waarden. Een archeologisch onderzoek voor onderhavig plan is niet noodzakelijk. Het aspect cultuurhistorie en archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het voorliggende bestemmingsplan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden.

Kostenverhaal

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

 

Hoofdstuk 5 Juridisch planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de regels. Teneinde aan het nieuwe bouwvlak de juiste en volledige waarden zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' toe te kennen, zijn deze ongewijzigd opgenomen.

Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het moederplan. Met de vergroting van de aanduiding bouwvlak vervalt de onderliggende aanduiding (bouwvlak) uit dat plan. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

 

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is via het moederplan aan burgemeester en wethouders gegeven. Voor het opstellen van een wijzigingsplan geldt de uniforme voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 8 weken na afloop van de ter inzage legging een besluit moeten nemen. Daarna volgt beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Net als in een reguliere bestemmingsplanprocedure geldt bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Conform afdeling 3.4 Awb ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving & Transport.

De provincie Gelderland heeft gesteld dat in principe iedere ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied van Winterswijk van provinciaal belang is. Dit volgt uit de aanwijzing van het landelijk gebied van de gemeente als 'nationaal landschap' en de aanwezigheid van drie Natura2000 gebieden in de gemeente. Bij brief van 22 oktober 2009 met kenmerk 2009-018420 van de provincie is bepaald dat indien het alleen een lokaal belang betreft, inzending van de stukken niet noodzakelijk is. Onderhavig wijzigingsplan raakt alleen een lokaal belang en is in eerste instantie niet voorgelegd aan de provincie. Uit de in paragraaf 3.1 opgenomen toetsing aan het provinciaal kader, komt naar voren dat het plan in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

Het plan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Het plan is van kleinschalige aard en op basis van de in paragraaf 4.2 uitgevoerde watertoets is geen waterhuishoudkundig belang aan de orde.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Indien in deze periode zienswijzen zijn ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf verslag gedaan.