direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Loonwerkbedrijf Miste Misterweg 205
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De familie Lensink (hierna initiatiefnemer) heeft het loonbedrijf Miste overgenomen van CWV Miste. Ten behoeve van een goede voortzetting van het loonbedrijf wil de initiatiefnemer een bedrijfswoning bij het bedrijf bouwen. Dit is momenteel nog niet geregeld in het geldend bestemmingsplan. Omdat de bedrijfswoning strijdig is met het geldende bestemmingsplan en omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ten noorden van het buurtkern Miste. Miste ligt tussen Aalten en Winterswijk en ligt aan de landelijke weg de Misterweg. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0001.jpg"  
bron: Google Earth  

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het loonwerkersbedrijf is gelegen in een landelijke omgeving met afwisselend open weiden en bosschages en houtwallen op erfgrenzen. In dit couisselandschap liggen verspreid agrarische bedrijven, recreatieterreinen en buurtschappen zoals Miste.

Het plangebied is omzoomd met een forse houtwal waardoor het bedrijf grotendeels aan het zicht wordt onttrokken en daarmee goed op gaat in de omgeving. Het bedrijf is gericht op de Misterweg. De Misterweg is een provinciale verbindingsweg. Parallel aan deze weg ligt de toegangsweg tot o.a. het loonwerkersbedrijf, die tevens als fietspad wordt gebruikt. Op het terrein staat een hoofdgebouw en een schuur met daarvoor een parkeerterrein en ten noorden van deze gebouwen wordt mest opgeslagen.

Het bedrijf is economisch en maatschappelijk nauw verbonden met Miste en zijn omgeving. De economische betrokkenheid komt voort uit het creëren van werkgelegenheid en de maatschappelijke betrokkenheid doordat het bedrijf tal van activiteiten uit de plaatselijke gemeenschap faciliteert.

Onderstaande afbeelding geeft globaal het bedrijfsperceel aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0002.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0003.jpg"

Het loonbedrijf met op de voorgrond het parkeerterrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0004.jpg"

De Misterweg met parallelweg/fietspad met op de achtergrond het loonwerkbedrijf met opslag voor tractoren en mestopslag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0005.jpg"

Fraaie landschappelijke inpassing, kijkend vanaf de Binnenboomweg.

2.2 Toekomstige situatie

Het plan bestaat uit het toevoegen van een bedrijfswoning met tuin bij het loonwerkersbedrijf. De ontsluiting van de woning zal via het bedrijfsterrein lopen. De woning wordt gebouwd direct grenzend aan het bedrijf en in de nabijheid van de andere omliggende bebouwing. Hierdoor blijft het landschap zoveel mogelijk open. Doordat het terrein omkaderd is met houtwallen zal de woning weinig visuele impact hebben op zijn omgeving. De verdere bedrijfsvoering en gebruik van het loonwerkersbedrijf blijft ten opzichte van het vigerend bestemmingsplan ongewijzigd.

De bouw van de woning kan gemotiveerd worden vanuit de volgende argumenten:

  • om de voortzetting van het bedrijf te waarborgen en efficiënt te laten doorgroeien wordt het noodzakelijk geacht dat de eigenaar gedurende de hele dag dichtbij de bedrijfsvoering aanwezig is;
  • het houden van toezicht is nodig gedurende reguliere openingstijden maar ook daarbuiten. Zeker door de recente inbraken en diefstal van metalen e.d.;
  • er is toezicht nodig op de werknemers voor het doelmatig vervullen van uren;
  • om direct aan de vraag van de klanten te voldoen is bereikbaarheid ook buiten de openingstijden noodzakelijk;
  • calamiteiten kunnen direct opgelost worden;
  • het bedrijf kent van oudsher zeer onregelmatige werktijden met soms enorm drukke perioden en hele lange werkdagen;
  • diegene die de woning betrekt is eigenaar van het bedrijf en bij de dagelijkse bedrijfsvoering betrokken.

Met het plan kan het loonwerkersbedrijf zijn activiteiten blijven uitvoeren dat ten goede komt aan de genoemde werkgelegenheid en de maatschappelijke betrokkenheid.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte(SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht 

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking 

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder bestaand stedelijk gebied is wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

De SVIR richt zich op vraagstukken dat invloed heeft op het nationaal functioneren. Het betreft hier onder andere het infrastructuurnetwerk van wegen, spoor, buisleidingen en water. Het voorliggend initiatief is op een dusdanig laag abstractieniveau dat dit geen invloed heeft op het nationaal belang. Wel sluit het initiatief aan op de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie en -verordening Gelderland

De omgevingsvisie en de omgevingsverordening Gelderland zijn sedert 18 oktober 2014 in werking. De omgevingsvisie en verordening vervangen het Streekplan en de provinciale verordening Gelderland.

De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

Met de Omgevingsverordening worden de onderwerpen uit de Omgevingsvisie waarvoor de provincie verantwoordelijk is juridisch geborgd. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Verwacht wordt dat de omgevingsvisie in het derde kwartaal van 2014 door Provinciale Staten van Gelderland wordt vastgesteld.

Planspecifiek

De provinciale verordening benadert nieuwe ontwikkelingen in het plangebied met een "ja mits". Dat houdt in deze in dat 'nieuwe bebouwing onder voorwaarden wordt toegestaan'. De omgevingsverordening staat een woning toe indien onder andere de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied. Daarnaast zal zorgt gedragen moeten worden voor een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is een inpassingsplan vervaardigd. Het initiatief is in lijn met deze voorwaarde en past daarmee binnen de Ruimtelijke Verordening Gelderland.

Ten opzichte van de omgevingsvisie en -verordening, kan gesteld worden dat de provincie de bestaande sectoren in de Achterhoek ondersteunt. Er wordt gestreefd naar het verbeteren van de economische positie (ruimte scheppen voor economie) en het handhaven van een aantrekkelijke leefomgeving. Voor de Achterhoek geldt specifiek de opgave om gebruik te maken van de ruimtelijke kwaliteit (mooi landschap met veel natuurschoon) en het kansrijke platteland (steunen van de landbouw en de maakindustrie in de achterhoek verbinden met TOP-sectoren). Het verbeteren van de bedrijfsactiviteiten en het efficienter maken van de bedrijfsvoering dat indirect door plan mogelijk wordt gemaakt past in de opgave om het achterhoekse bedrijfsleven te bestendigen en het platteland kansrijker te maken.

3.3 Gemeentelijk beleid

Visie Buitengebied

In lijn met het provinciale ruimtelijke beleid streeft de gemeente Winterswijk naar behoud van het cultuurlandschap. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden terug gebracht en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking hiervan wordt toegespitst op specifieke landschapstypen. Hiermee worden de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap gewaarborgd en verder verbeterd. Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid kiezen wij voor maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Dit vraagt om flexibel beleid en goede samenwerking tussen de overheden en de burgers. Per saldo wordt de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt bij iedere ontwikkeling die plaats vindt. De manier waarop de bewoners van Winterswijk met het landschap om zijn gegaan is bepalend geweest voor de huidige ‘vorm’ van dit landschap. Dit heeft geleid tot een landschap dat historisch waardevol is, erkend en gewaardeerd wordt.

De gemeente Winterswijk is de eerst aangewezen overheidsinstantie die het lokale landschappelijke belang behartigt. In haar vertaling van het nationale beleid spreekt de gemeente van een cultuurlandschap. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • beschermen van waardevolle elementen;
  • ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Daarom worden nieuwe ontwikkelingen toegestaan.

Deze nieuwe ontwikkelingen (bijvoorbeeld zorgboerderijen, niet-agrarische werkfuncties, recreatie etc.) leveren een bijdrage aan het buitengebied (landschap, economie, leefbaarheid etc.).

Het cultuurlandschap is een dynamisch geheel. De gemeente wil gebruik maken van de veranderingen die optreden, ten gunste van het cultuurlandschap en de bewoners en gebruikers.

Het behoud van authenticiteit en kwaliteit van gebouwen en groen staat hoog in het vaandel van gemeentelijk beleid. Karakteristieke groene landschapselementen dienen in het gemeentelijk beleid te worden beschermd. De aandacht gaat daarbij primair uit naar dragers van het landschap, bijzonder kwetsbare elementen, moeilijk te vernieuwen elementen en zeldzame elementen. De veelheid van kleine elementen is daarbij karakteristiek voor Winterswijk.

Private initiatieven voor landschapsversterking worden van groot belang geacht. Behoud van karakteristieke openheid vraagt daarbij bijzondere aandacht. Het gaat om zowel kleinschalige openheid, bijvoorbeeld van essen, als meer grootschalige, zoals in het jonge ontginningslandschap.

Zoals hiervoor is beschreven, geldt behoud en ontwikkeling van het agrarische cultuurlandschap als een belangrijk beleidsuitgangspunt voor het gehele buitengebied van Winterswijk. Dit landschap heeft een belangrijke op zichzelf staande waarde. Dit wordt in het bestemmingsplan tot uitdrukking gebracht door het overgrote deel van het gebied, namelijk alle agrarische gronden zoals alle zogenaamde veldkavels (weilanden en akkers) en alle zogenaamde bouwvlakken (erven) waarop de bedrijfsbebouwing van agrarische bedrijven is gelegen, te bestemmen tot ‘agrarisch cultuurlandschap’. Met deze naamgeving wordt benadrukt dat naast het agrarisch gebruik, evenzeer de landschappelijke waarde van belang is die in belangrijke mate met dit gebruik samenhangt.

Landschapsontwikkelingsplan

Door verdergaande schaalvergroting, achterstallig onderhoud en verdwijning van traditioneel landgebruik verslechteren de bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De gemeente heeft daarom de krachten gebundeld. Samen met diverse adviescommissies, provincie Gelderland, waterschap Rijn en IJssel maar vooral ook bewoners en gebruikers van het gebied is een Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In dit plan zijn de unieke landschapswaarden zo goed mogelijk in kaart gebracht en is aangegeven hoe deze het best bewaard en verder ontwikkeld kunnen worden. Uiteraard moet er ook geleefd en gewoond kunnen worden in het landschap en blijft er daarom ook volop ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Het LOP is, net als de Visie Buitengebied, vertaald in het bestemmingsplan buitengebied.

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Integrale herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied". Het perceel waarop de bebouwing van het loonbedrijf is gesitueerd heeft de bestemming 'Bedrijf'. De nadere aanduiding 'agrarisch hulpbedrijf' is van toepassing. Deze gronden mogen enkel gebruikt worden voor het exploiteren van een agrarisch hulpbedrijf. Daarnaast maakt een ten zuiden van het bedrijf gelegen terrein deel uit van het plangebied. Dit deel is bestemd tot 'Agrarisch - Cultuurlandschap'. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3' van toepassing. Deze waarde houdt in dat de kans op het vinden van archeologische relicten middelhoog is.
Vanwege de kwaliteit van het landschap is het hele plangebied en een groot deel om Miste heen, aangeduid als 'waardevol landschap', 'openheid', 'hoogteverschillen' en 'natte natuur' . Dit zijn waarden van het landschap die behouden moeten blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0006.jpg"

Uitsnede vigerende verbeelding Integrale herziening buitengebied Winterswijk

Planspecifiek

De wens bestaat een bij het bedrijf behorende woning te bouwen. De regels van het bestemmingsplan kennen echter geen mogelijkheid voor de bouw van een bedrijfswoning. Hiervoor is een herziening noodzakelijk. Hierbij wordt rekening gehouden met de gewenste locatie voor deze woning, aansluitend op het als zodanig bestemde bedrijfsterrein van de loonwerker.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3' blijft gehandhaafd. Voor het plangebied is een archeologisch onderzoek gehouden. Hieruit blijkt dat op de nu geplande locatie van de woning in dat opzicht geen beletselen zijn voor de bouw ervan.

Met betrekking tot de waarde van het landschap blijven de aanduidingen 'waardevol landschap', 'openheid', 'hoogteverschillen' en 'natte natuur' in dit bestemmingsplan van toepassing. Ook het bijbehorende aanlegvergunningenstelsel blijft van toepassing. Voortvloeiende uit de visie voor het buitengebied en het landschapsontwikkelingsplan mogen ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied geen afbreuk doen aan de landschappelijke kwaliteit. Om deze reden is voor dit plan een landschapsinrichtingsplan opgenomen waarbij aandacht wordt besteed aan het landschappelijk inpassen van de ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt. De inrichting van het erf is in de regels voorwaardelijk verplicht gesteld.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet getoetst worden of de bodemkwaliteit de planontwikkeling belemmert. Wanneer op het betreffende perceeldeel geen (ernstige) bodemverontreiniging wordt verwacht, is het redelijk om aan te nemen dat er geen belemmeringen zijn voor de functiewijziging en dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de beoogde functie.

De bodemkwaliteit op het perceel is niet eerder met bodemonderzoek vastgesteld. Op grond van archiefonderzoek wordt verondersteld dat op het betreffende perceeldeel geen sprake is van een (ernstige) bodemverontreiniging. Voor zover bekend is het perceel altijd braakliggend geweest (bouwland). Het uitvoeren van bodemonderzoek om de feitelijke bodemkwaliteit vast te leggen is niet noodzakelijk en er zijn geen (sanerings)maatregelen nodig om de bodemkwaliteit te verbeteren. De bodemkwaliteit wordt geschikt geacht voor de toekomstige functie.

Voor het te realiseren bouwwerk dient een omgevingsvergunning (bouw) te worden aangevraagd. Omdat het een wijziging naar een zogenaamde “verblijfsruimte” betreft, zal de gemeente – ditmaal op grond van de Woningwet/Bouwverordening – opnieuw moeten beoordelen of bodemonderzoek nodig is. De gemeente toetst dit mede aan de hand van door de initiatiefnemer aangeleverde informatie over de actuele (bodem)situatie ter plaatse.

Op grond van de nu beschikbare bodeminformatie wordt verwacht dat ontheffing van het verplichte bodemonderzoek kan worden verleend.

4.1.2 Lucht

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Het plan betreft het toevoegen van één woning. De bijdrage van het extra verkeer aan de luchtkwaliteit is daarmee niet in betekende mate. Luchtkwaliteitseisen vormen daarmee geen belemmering voor deze ruimtelijke ontwikkeling.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven.


Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

Voor de bedrijfswoning geldt dat zij is gelegen in de onderzoekszone van de Misterweg. Daartoe is een Akoestisch rapport opgemaakt. Op basis van door de gemeente en de provincie Gelderland beschikbaar gestelde verkeersgegevens is de gevelbelasting berekend. Het geluidniveau op de gevels voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting van alle wegen tezamen bedraagt ten hoogste 42 dB exclusief Art 110g van de Wet geluidhinder. Conform het Bouwbesluit moet aan een binnenwaarde van 33 dB worden voldaan om een goed woon- en leefklimaat in de woning te garanderen. Hierbij wordt er met het Bouwbesluit van uitgegaan dat de specifieke gevelwering GA;k ten minste 20 dB bedraagt ten opzichte van de vast te stellen hogere waarde. De geluidsbelasting inclusief art 110 g bedraagt ten hoogste 42 dB. De binnenwaarde van 33 dB wordt in dit geval niet overschreden. Een gevelweringsrapport is met de aanvraag om een bouwvergunning niet benodigd. Ten aanzien van een beoordeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening is de geluidskwaliteit vastgesteld. Ten aanzien van het verblijf in de tuinen dan wel terrassen kan verondersteld worden dat een “Goede” milieukwaliteit heerst voor het aspect wegverkeerslawaai. Derhalve kan worden gesteld dat het aspect geluid een goede ruimtelijke ordening niet in de weg staat.

4.1.4 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

De woning is een bedrijfswoning bij het bedrijf waardoor er vanuit oogpunt van milieuzonering in deze niet verder naar hoeft te worden gekeken. De naastgelegen school is wel van belang. Een school(plein) is een geluidsbron. De woning ligt met 85 meter ruim buiten de voorkeursafstand van 30m. Dit aspect vormt derhalve geen belemmering zodat dit niet aan een goed woon- en leefklimaat in de weg staat.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0007.jpg"

Hieruit is op te maken dat er geen inrichtingen, leidingen of transportroutes aanwezig zijn in het kader van de externe veiligheid en het plan op dit aspect uitvoerbaar is.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.

Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Planspecifiek

In het plangebied komt geen oppervlaktewater voor en zijn geen watergangen gelegen. De bestemming "Water" is dan ook niet specifiek opgenomen in dit bestemmingsplan. Ten behoeve van een complete toetsing is door het Waterschap een tabel met de waterthema's ontwikkeld. Op deze wijze kan getoetst worden of aan alle aspecten van het waterbeleid wordt voldaan.

Thema    Toetsvraag    Relevant    Intensiteit#   
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  


Nee

Nee  


2

2  
Riolering en Afvalwater-
keten  
1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  

Nee
Nee

Nee  

2
1

1  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  

Nee

Nee

N.v.t.


Nee  

2

1

1


1  
Oppervlakte-waterkwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?  
Nee  

1  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
5. Beoogt het plan aanleg van drainage?  

Nee
Nee
Nee

Nee  

1
1
1

1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  

1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  

Nee

Nee  

1

2  
Volksgezond-heid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee



Nee  

1



1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee

Nee

Nee

Nee  
2

2

1

1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  

Nee  


2  
Cultuurhisto- rie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?  
Nee  

1  

Riolering en afvalwaterketen 

De bestaande bebouwing aan de Misterweg is aangesloten op het gemeentelijk drukrioleringssysteem. Het als gevolg van het maken van een nieuwe woning vrijkomende huishoudelijk afvalwater moet op het drukrioleringssysteem worden aangesloten. De capaciteit is voldoende voor de toename in afvoer van het afvalwater.

Wateroverlast 

Het bestaande verharde oppervlak is niet op riolering aangesloten en wordt geïnfiltreerd in de bodem en/of beperkt geloosd op een watergang.

De maximale toename van het verhard oppervlak in het plangebied is op op basis van dit bestemmingsplan is 150 m2 voor de bedrijfswoning en 150 m2 aan bijgebouwen. Vrijkomend hemelwater als gevolg van toename van verhard oppervlak moet ter plaatse geïnfiltreerd worden.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Planspecifiek

Voor dit plan geldt dat de te gebruiken wegen prima één extra woning kunnen ontsluiten. Parkeren vindt op eigen terrein plaats waar genoeg ruimte is.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.


Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaand een screenshot van die website waarbij alle raadpleegbare gebieden zijn 'aangevinkt'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0008.jpg"

Het plangebied ligt buiten de Ecologische Hoofdstructuur (groene vlakken) en in het Nationaal landschap Winterswijk. Gelet op de direct omgeving (dorpje met een flink bedrijf) is het effect van deze ene woning op de omliggende natuurgebieden nihil. Het plangebied is akkerland waardoor er voor de flora en fauna ook geen enkel negatief effect is te verwachten.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is daarmee aangetoond.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Winterswijk beschikt over een archeologische beleidskaart waarop is aangegeven voor welke gronden welke verwachtingswaarde geldt. Onderstaand is een uitsnede van deze beleidskaart opgenomen ter hoogte van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP1204BGMISTERW205-VA01_0009.jpg"

Planspecifiek

Cultuurhistorie

De planwijziging heeft de bouw van een bedrijfswoning ten doel. De woning met de daarbij behorende landschappelijke aanpassing vormt een (natuurlijk moment voor) kwaliteits verbetering ten opzichte van het huidige beeld. De landschappelijke onderbouwing, die als bijlage bij toelichting is gevoegd, informeert daarover. Het aspect cultuurhistorie staat de planwijziging niet in de weg.

Archeologie

Op grond van de archeologische beleidskaart van de gemeente Winterswijk geldt voor de gronden in het plangebied een archeologische verwachtingswaarde. Deze waarde is vertaald in het bestemmingsplan Integrale herziening buitengebied Winterswijk. De gronden in de plan hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. De trefkans op het vinden van archeologisch relicten is middelhoog. Duidelijk is waar de bedrijfswoning exact wordt gebouwd evenals de bijbehorende gebouwen. Met inachtneming hiervan is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, dit gegeven het feit dat het te bouwen bouwwerk groter is dan 100 m2. Het onderzoek is ook nog verricht naar een ander deel van het bedrijfsterrein. Dit onderdeel is hier niet aan de orde. De conclusie voor het deel dat betrekking heeft op de bedrijfswoning luidt als volgt.

Het bureauonderzoek toonde aan dat er in het plangebied een hoge trefkans is op archeologische vindplaatsen vanaf de Prehistorie tot en met de Nieuwe Tijd.

Ter toetsing van de mate van intactheid van de bodemopbouw en het archeologisch verwachtingsmodel is daarom een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in de vorm van een karterend booronderzoek. In het onderzoeksgebied is sprake van een moderne bouwvoor op een oudere bouwvoor. De moderne bouwvoor bestaat uit een ophogingslaag met veel recent bouwpuin en plasticresten die als ophoging op de oorspronkelijke bouwvoor is opgebracht. Vanaf een diepte van 40 cm is de oorspronkelijke bodemopbouw aanwezig, die bestaat uit een circa 40 cm dikke bouwvoor op een ouder plaggendek van circa 45 cm dikte. Daaronder bevindt zich het dekzandpakket, waarvan de top aangetroffen is op dieptes variërend van 90 cm-mv in boring 5 tot 125 cm-mv in boring 8. De overgangen tussen de afzonderlijke horizonten is geleidelijk.

In het onderzoeksgebied is behalve het plaggendek en de eerdlaag ook de natuurlijke bodemopbouw nog voor een deel aanwezig in boring 12, 13 en 14. Deze natuurlijke bodemopbouw bestaat uit een veldpodzol van roodbruin iets verkit roestig zand met een gemiddelde dikte van 25 cm. In boring 11, 15 en 16 ontbreekt de podzol. Deze is waarschijnlijk in de ontginningsfase in het plaggendek opgenomen als gevolg van ploegen/eggen. De veldpodzol toont aan dat het plangebied oorspronkelijk een heidegebied was. Het aanwezige plaggendek vertoont een tweedeling. De oudste fase van het plaggendek is rijk aan houtskoolfragmenten, aardewerkfragmenten en verbrande leem. De jongste fase is iets humeuzer en donkerder en bevat veel minder indicatoren van menselijke bewoning. Het totale plaggendek heeft hier een dikte van circa 1 meter. Onder het plaggendek en onder de veldpodzol is de top van het dekzand aangetroffen op dieptes variërend van 145 cm-mv in boring 13 tot 205 cm-mv in boring 15.

Tijdens het karterend booronderzoek is aangetoond dat de bodemopbouw in het te bebouwen perceel grotendeels intact is. Er is sprake van een dekzandrug met een dikke afdekkende eerdlaag (hoge bruine enkeerd). In de basis van het plaggendek zijn archeologische indicatoren aangetroffen, die erop wijzen dat de dekzandrug in ieder geval vanaf de Vroege IJzertijd (800 v.C.) tot mogelijk in de Vroege Middeleeuwen (500 n.C.) bewoond is geweest. De aangetroffen indicatoren duiden erop dat in het plangebied meerdere huisplaatsen gelegen zijn waarop gebouwen in vakwerk (hout en leem) gestaan hebben. De sporen van deze nederzetting zijn waarschijnlijk bewaard gebleven in de vorm van paalkuilen, paalsporen, erfgreppels, waterputten en karrenpaden e.d. Het spoorniveau bevindt zich aan de basis van het aanwezige plaggendek en de top van het dekzand vanaf een diepte van 90 cm -maaiveld. Ter plaatse van het plangebied is een nieuwe woning met kelder gepland. De aanleg van de kelder leidt tot aantasting van de archeologische waardevolle niveaus.

In dit plan wordt derhalve vastgelegd, dat voorafgaand aan de planrealisatie (bouw van de bedrijfswoning), een vervolgonderzoek noodzakelijk is in de vorm van een proefsleuvenonderzoek met een mogelijk doorstart naar opgraven. Pas dan kan het terrein worden vrijgegeven voor de bouw. Dit onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het hiervoor opgestelde en goedgekeurde Programma van Eisen. De aanvang van het archeologisch onderzoek dient vooraf (tenminste twee werkdagen voor aanvang) te worden gemeld. Er moet tevens gewezen worden op onderstaande meldplicht.

Grondwerkzaamheden, archeologische vondsten en meldingsplicht

Eventuele archeologische vondsten bij sloop-, bouw en/of graafwerkzaamheden moeten worden gemeld!

Bij de uitvoering van niet archeologische graafwerkzaamheden dient te allen tijde de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) in acht te worden genomen:

Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het verdient tevens aanbeveling de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente, waar de vondst is gedaan, hiervan per direct in kennis te stellen.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Voor dit plan is via een overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer vastgelegd dat de (plan)kosten voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee kan bewust afgezien worden van een exploitatieplan.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

De planregels zijn ontleend aan het bestemmingsplan voor het buitengebied van Winterswijk.

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • Bedrijf waarbij de functie van het naastgelegen bedrijf wordt overgenomen én een bedrijfswoning wordt mogelijk gemaakt;
  • Groen waarborgt enerzijds het behoud van de zichtbaarheid van de es, anderzijds biedt deze bestemming de juridische grondslag voor de verplichte landschappelijke inpassing van de bedrijfswoning. Tevens voorziet deze bestemming in de plaatselijke behoefte om dahlia's te kunnen kweken voor een plaatselijke corsoclub.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Voor dit plan is in de voorbereiding contact geweest met de provincie Gelderland. Zij vroegen nadrukkelijk aandacht voor de landschappelijke inpassing van de woning. Door het plaatsen van de woning tegen de bestaande bebouwing aan en binnen de houtsingel is hieraan goed invulling gegeven.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpplan heeft met ingang van woensdag 25 november 2015 tot en met dinsdag 5 januari 2016 ter inzage heeft gelegen. Gedurende de inzagetermijn heeft een ieder de gelegenheid gehad zienswijzen op het plan in te dienen. Er zijn in genoemde periode geen zienswijzen ingediend.