direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Goordiek 2
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Goordiek 2 te Corle (buurtschap in de gemeente Winterswijk) bevindt zich een bedrijfsperceel. In het verleden is hier een opslagdepot met een werkplaats voor het waterschap gevestigd geweest. Op het perceel staat één bedrijfsgebouw.

Inmiddels is ter plaatse een kleinschalig hoveniersbedrijf aanwezig. Het bedrijfsgebouw wordt gebruikt als opslaggebouw voor dit bedrijf. Initiatiefnemer is eigenaar van het hoveniersbedrijf en heeft het voornemen bij het bedrijf te kunnen wonen, zodat de bedrijfsvoering beter kan worden uitgeoefend.

Voorliggende ontwikkeling is niet passend binnen het geldende bestemmingsplan, aangezien de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een woning ontbreken. Het is wenselijk om ter plaatse een woonbestemming op te nemen, waarbij het hoveniersbedrijf als nevenactiviteit wordt aangemerkt. Dit bedrijf zal worden uitgeoefend in het bestaande gebouw, waarbij dit gebouw deels voor het bedrijf wordt gebruikt en deels als bijgebouw bij de woning.

Om de voorliggende ontwikkeling mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan benodigd. De gemeente Winterswijk heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de herziening van het bestemmingsplan. In dit plan wordt aangetoond dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt, zoals reeds in de aanleiding is genoemd aan de Goordiek 2 te Winterswijk Corle, in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De locatie ligt op circa 600 meter ten oosten van de kern Bredevoort en op circa 4,3 kilometer ten zuidwesten van de kern Winterswijk. Op afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Bredevoort, Corle, Winterswijk en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin aangeduid met de rode ster en rode contour. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: PDOK)

1.3 Geldend bestemmingsplan

1.3.1 Algemeen

Ter plaatse van het plangebied gelden het bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 28 februari 2011 en 28 juni 2018. Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" weergegeven. De rode contour geef het plangebied indicatief weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0002.png"

Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3.2 Bestemmingen en aanduidingen

Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Bedrijf'. Binnen de bestemming bedrijf is een bouwvlak, de maatvoering 'maximum bebouwd oppervlak: 240 m' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid 25' gelegen. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3'.

Tevens gelden de volgende gebiedsaanduidingen 'waardevol landschap', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'ehs-verbinding'. Hierna wordt op de geldende bestemmingen en aanduidingen ingegaan.

Bedrijf

Gronden met deze bestemming zijn in dit geval specifiek bestemd voor overige bedrijvigheid ten behoeve van opslag voor het waterschap, vanwege de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid 25'. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, waarbij de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan is aangeduid. Tevens zijn bijbehorende gebouwen en bouwwerken, wegen, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen water(huishoudkundige) voorzieningen, tuinen en erven toegestaan.

Waarde - Archeologische verwachting 1, 3 en 4

Gronden met een archeologische dubbelbestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan respectievelijk 50 m2 ('Waarde - Archeologische verwachting 1'), 100 m2 (Waarde - Archeologische verwachting 2') of 2.500 m² ('Waarde - Archeologische verwachting 4') dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.

Gebiedsaanduidingen

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' gelden aanvullende regels voor agrarische bedrijven. Dit is in dit geval niet relevant.

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - groene ontwikkelingszone (voorheen ehs verbinding)' geldt dat de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd zijn voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap.

1.3.3 Strijdigheid

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het bouwen van een woning ten behoeve van een hoveniersbedrijf. Allereerst is het bouwen van een woning niet passend binnen de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de huidige bestemming. Daarnaast is het hoveniersbedrijf niet toegestaan. aangezien de gronden specifiek zijn bestemd voor opslag ten behoeve van het waterschap. Het is wenselijk om de woning een reguliere woonbestemming te geven, waarbij het bedrijf als ondergeschikte functie binnen de bestaande bebouwing wordt toegestaan. Een herziening van het bestemmingsplan is daarmee noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in deze herziening.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied aan de Goordiek 2 ligt, zoals in Hoofdstuk 1 reeds is benoemd, in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich vooral door de afwisseling van bossen en agrarisch cultuurlandschap, met verspreid liggende agrarische erven en woonerven. Kenmerkende elementen zijn daarnaast de Boven-Slinge die langs het plangebied stroomt en de ten westen gelegen Slingeplas.

De locatie is gelegen in de Goorgebieden in Miste en Corle. Deze goorgebieden vormen een mengeling van het oude hoevelandschap, het broek- en goorontginningenlandschap en enkele grote essen. Tussen de essen en door de laag gelegen gebieden stroomt de Boven-Slinge die deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur door de Achterhoek via Aalten en Wisch naar de Oude IJssel. Het is de bedoeling om via deze watergang de natuurwaarden van Winterswijk uit te wisselen met andere gebieden.

Het plangebied wordt aan westzijde begrens door de Goordiek, aan de noordzijde door bos en aan de zuid/oostzijde door de Boven Slinge.

Voor het overige zijn verspreid in de omgeving van het plangebied voornamelijk grondgebonden agrarische bedrijven en burgerwoningen gevestigd.

Het plangebied zelf betreft het bedrijfsperceel dat voorheen als waterschapsdepot met werkplaats fungeerde. Op de locatie is een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 210 m2 aanwezig, dat in de huidige situatie wordt gebruikt als opslagloods met kantine voor het hoveniersbedrijf. Voor het overige is het perceel onbebouwd en onbegroeid.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie ter plaatse van het plangebied opgenomen. Het plangebied is hierin aangegeven met de rode contour. In afbeelding 2.2 is een straatbeeld opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0003.png"

Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: PDOK)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0004.png"

Afbeelding 2.2: Straatbeeld huidige situatie (Bron: Google Streetview)

2.2 Planbeschrijving

2.2.1 Algemeen

De concrete ontwikkeling heeft betrekking op het realiseren van een woning op het perceel. De schuur zal worden gebruikt ten behoeve van het reeds aanwezige hoveniersbedrijf en deels als bijgebouw bij de woning. De woning komt in het noorden van het plangebied, grenzend aan het bestaande gebouw. Initiatiefnemer wenst de woning volledig duurzaam uit te voeren. De materiaalkeuze en het uiterlijk moeten er voor gaan zorgen dat de woning volledig opgaat in de omgeving. Dit wordt gedaan door toepassing van natuurlijke materialen zoals hout en het realiseren van een sedumdak.

Daarnaast zal de bestaande schuur worden opgeknapt, waarbij het asbest wordt verwijderd en het dak wordt voorzien van zonnepanelen. Hierna zijn impressies opgenomen van het gewenste voornemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0005.png"

Afbeelding 2.3: Impressies gewenste situatie (Bron: Locis Adviseurs)

De gewenste woning wordt uitgevoerd met een natuurlijk dak en met de “rug” (lange zijde) gepositioneerd tegen de waterkering. Deze positionering past binnen de huidige vorm van het kavel zoals deze is gelegen in het omliggende landschap, volgt daarbij de richting van de aanwezige waterkering en maakt het daarbij door deze nokrichting mogelijk dat de woning kan opgaan in het omliggende landschap. Verder gaat de woning op deze wijze een eenheid vormen met de bestaande schuur, zonder daarbij te detoneren in het omliggende landschap. Op deze manier kan de gewenste woning samen met de bestaande schuur een mooi uiterlijk geheel zijn en vanuit de richting Bredevoort een soort “entree” naar het Groote Goor vormen. Hierdoor wordt een meer passende inrichting van het betreffende erf mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt er geïnvesteerd op punten als architectonische kwaliteit, landschappelijke inpassing, duurzaamheid en daarmee op kwaliteit in het erf/kavel als geheel.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Eén van de eisen van de gemeente is dat het vernieuwde perceel landschappelijk wordt ingepast. Hiertoe is door Locis Adviseurs een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het volledige plan is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste punten ingegaan.

  • Het terrein wordt, ter vervanging van het huidige gaaswerk geheel omzoomd door een heg met Veldesdoorn;
  • Bij de toegangspoort worden twee solitaire bomen geplant, in een soort passend bij het landschapstype;
  • Aan weerszijden van de toegangsweg worden wilde bloemenrijke stroken aangelegd;
  • Het terrein wordt bij de entree afgesloten met een robuust eikenhouten hekwerk;
  • De gewenste woning wordt uitgevoerd in natuurlijk, duurzame materialen (zoals hout) en het wordt uitgevoerd met een zgn. “sedumdak”;
  • Asbest(dak) van het bestaand bijgebouw wordt verwijderd. Na vervanging van het dak van het bestaande bijgebouw worden tevens PV-panelen geplaatst;
  • In de gewenste situatie wordt zo min mogelijk (alleen de strikt noodzakelijke) terreinverharding toegepast;
  • De buitenzijde van het bestaande bijgebouw wordt geheel bekleed met houten planken. Hierdoor gaat deze bestaande schuur een geheel vormen met de gewenste woning, het nieuwe erf en het omliggend landschap;
  • Langs de zuidoostelijke kavelgrens worden (op 0,5 meter uit de eigendomsgrens) knotbomen aangeplant.

Hierna is een uitsnede van de gewenste situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0006.png"

Afbeelding 2.4: Impressies gewenste situatie (Bron: Locis Adviseurs)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.1.4 Toetsing aan de NOVI

In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Algemeen

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
3.1.2.2 Toetsing aan de Ladder

Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat de Ladder van toepassing is bij ‘nieuwe stedelijke ontwikkelingen’. Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie. Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de bouw van 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt gezien (ABRvS 16 september 2015;ECLI:NL:RVS:2015:2921).

Daarnaast is de functiewijziging van dusdanig kleine schaal dat niet kan worden gesproken over een stedelijke ontwikkeling. Gezien de aard en omvang (planologisch toevoegen van slechts één reguliere woning) van de ontwikkeling en de ligging van het plangebied in het buitengebied is een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig.

3.1.3 Nationaal Landschap

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

3.1.4 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Planspecifiek

Het plangebied is in de provinciale omgevingsvisie aangeduid als 'Nationaal landschap'. Een bestemming op deze gronden mag de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten danwel afbreuk aan doen. Door een goed ontwerp en een goede landschappelijke inpassing is het zelfs mogelijk om een bijdrage aan die kernkwaliteiten te leveren en deze te versterken. Bestemmingen die de kernkwaliteiten aantasten zijn alleen mogelijk als er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Zoals de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid, werkgelegenheid, het ontstaan van voor het milieu wezenlijk gunstigere effecten of andere grote maatschappelijke opgaven. Daar staat tegenover dat voor de ontplooiing van die activiteiten een bijdrage moet worden geleverd aan de landschapskwaliteit. Deze gebieden zijn bij uitstek de symbolen van het Gelderse cultuurlandschap.

Met de adequate landschappelijke inpassing worden de kenmerken van het Nationale landschap versterkt. Het plan heeft daarmee een positieve invloed op het nationaal landschap. Het plangebied ligt niet in de Groene Ontwikkelingszone (GO), wel grenst het plangebied aan gronden die zijn aangemerkt als Gelders Natuurnetwerk (GNN). In de volgende afbeelding is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0007.png"

Afbeelding 3.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van het GO en het Nationale Landschap (Bron: Provincie Gelderland)

Het GNN betreft de rivier de Boven Slinge. Met het plan worden de waarden van het GNN niet aangetast, maar juist versterkt. Dit gebeurd door de adequate landschappelijke inpassing. Bovendien zijn er ter plaatse van het GNN geen ruimtelijke ingrepen beoogd, de woning en het bijgebouw staan op een afstand van deze rivier. Nadelige effecten zijn daarom op voorhand uit te sluiten.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd december 2019) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)

  • 1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap maar buiten de Groene ontwikkelingszone, het Gelders natuurnetwerk en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het op 17 oktober 2014 geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap, bedoeld in bijlage Kernkwaliteiten Nationale Landschappen, niet aantasten.
  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn activiteiten die deze kernkwaliteiten aantasten alleen mogelijk als:
    • a. er geen reële alternatieven zijn;
    • b. er sprake is van redenen van groot openbaar belang;
    • c. compenserende maatregelen plaatsvinden ter waarborging van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen zoals vastgelegd in bijlage Kernkwaliteiten Nationale Landschappen.

Planspecifiek

In voorliggend geval is sprake van een kleinschalige ontwikkeling binnen het Nationaal Landschap, buiten Gelders natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone en Nieuw Hollandse Waterlinie.
Middels een landschappelijk inpassingsplan gaat deze ontwikkeling vergezeld van een kwaliteitsverbetering van het erf. Zie hiervoor ook paragraaf 2.2.2 en Bijlage 1. Daarmee wordt in deze toelichting aangetoond dat de kernkwaliteiten niet worden aangetast. Door het voornemen wordt de kwaliteit van de bestaande bebouwing (schuur) fors verbeterd (saneren asbest) en blijven deze behouden. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.56 van de Omgevingsverordening Gelderland.

Middels een landschappelijk inpassingsplan gaat deze ontwikkeling vergezeld van een kwaliteitsverbetering van het erf aan de Goordiek 2, zie hiervoor ook paragraaf 2.2 en bijlage 1. Het kwaliteitsvoorstel is tevens opgenomen als voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit bestemmingsplan. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.52 van de Omgevingsverordening Gelderland.

3.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025

Er heeft binnen de Regio Achterhoek een uitgebreide analyse plaatsgevonden van de ontwikkelingen op de woningmarkt, de bestaande woningvoorraad en de toekomstige behoefte (de 'kernenfoto's'). De uitkomsten van deze analyse zijn vastgelegd in de 'Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025'. De Regionale Woonagenda Achterhoek is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2015. Een belangrijke conclusie van de uitgevoerde analyse (die ook is vastgelegd in het actuele woonbeleid) is dat de geplande woningbouwopgave met 10% moet worden gereduceerd. Dit in aanvulling van de eerdere reductie van het aantal woningbouwplannen die in regionale afspraken is vastgelegd in 2010. De reden hiervoor is dat het aantal geplande nieuwbouwwoningen de toekomstige vraag zal overstijgen. Dit betekent dat iedere gemeente een stringent beleid moet voeren als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen. Zo wordt bijvoorbeeld in de hele regio onderzocht of de woningbouwcapaciteit in bestaande woningbouwplannen teruggebracht kan en moet worden. De gemeenten in de Achterhoek monitoren de voorgenomen woningbouwopgave aan de hand van een gemeentelijke planningslijst. Deze lijst ziet op het toevoegen van nieuwe woningen.

Planspecifiek

De bouw van één woning wordt niet als stedelijke ontwikkeling gezien, waardoor toetsing aan de regionale woonagenda bij voorliggend plan niet van toepassing is. Daarbij wordt door de bouw van de woning bijgedragen aan de lokale, concrete woningbehoefte en daarmee aan de leefbaarheid van het buitengebied.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk

De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn. De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Daarnaast is de omgevingsvisie het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.

In de omgevingsvisie worden de volgende kwaliteiten beschouwd als kernkwaliteiten van het buitengebied:

  • 1. De bijzondere geologische en aardkundige kenmerken.
  • 2. De bijzondere en hoge kwaliteit van het cultuurlandschap, ontstaan door menselijk gebruik in het verleden.
  • 3. Ecologische waarden en milieukwaliteit, die zijn ontstaan als gevolg van de opbouw van het landschap.
  • 4. De leefbaarheid in het landelijk gebied die er is als gevolg van de sociale samenhang.
  • 5. Het economisch functioneren van het landelijk gebied, die bijdraagt aan de binding van inwoners aan het gebied en in veel gevallen een (financiële) drager is van de bijzondere kenmerken van het landschap.


Bovenstaande kwaliteiten zijn bepalend voor de identiteit van Winterswijk. En daarom worden in de visie keuzes gericht op:

  • 1. Het veiligstellen, behouden en bevorderen van die kwaliteiten bepalend zijn voor de identiteit van de gemeente.
  • 2. Het laten van ruimte voor initiatieven die aan die kwaliteiten bijdragen.


Bij functieverandering van (agrarische en niet agrarische) erven en aanpassingen van (bedrijfs)woningen wordt de kwaliteit van het hele erf betrokken bij de beoordeling. Daar waar onderdelen van ensembles eerder al verloren zijn gegaan of incompleet zijn geraakt, steunt de gemeente elk initiatief dat deze weer aanheelt c.q. versterkt.

Economisch vitaal platteland

De gemeente heeft de visie voor het platteland in verscheidene thema's verwerkt. In dit geval is met name het thema 'economisch vitaal platteland' relevant. Hierna wordt op de visie ingegaan.

In de toekomst heeft Winterswijk een stabiele en vitale plattelandseconomie. In de visie is dat een economie, die past bij de kwaliteiten en identiteit van het gebied. De typen functies in het buitengebied zijn niet zo belangrijk, wel de bijdrage die de functies leveren aan de kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit. Versterking van de economie is daarom een combinatie van een goed perspectief voor de landbouw en een doorontwikkeling tot een multifunctioneel platteland.

De gemeente maakt in de visie de volgende hoofdkeuzes:

  • Perspectief voor duurzame landbouw;
  • Ruimte voor multifunctionele bestemmingen;
  • Ruimte voor zorgvuldige doorontwikkeling van bedrijven;
  • De gemeente wil geen zware bedrijvigheid, maar maximaal bedrijven in categorie II en bij uitzondering in categorie III.

In dit geval is met name het punt omtrent multifunctionele bestemmingen relevant. Hierover stelt de gemeente het volgende:

Een sterke oriëntatie op maatschappelijke behoeften en alternatieven voor schaalvergroting en intensivering van het grondgebruik geeft kansen voor verbrede landbouw. Dit zorgt enerzijds voor een beter businessmodel voor agrarische bedrijven, die hun grondgebruik niet willen intensiveren. Anderzijds draagt functiemenging bij aan een meer stabiele economie in het buitengebied. De gemeente spreekt de bereidheid uit om meer dan tot nu toe met verbrede bestemmingen te werken. Als het initiatief een 'ongewone' mix van activiteiten is, maar de gemeente beoordeelt die als positief, dan zorgt de gemeente ook voor een passende bestemmingsregeling.

Voor dit thema zijn daarnaast onder andere de volgende doelen gesteld:

  • Willen bijdragen aan het in balans houden van wonen en werken in Winterswijk;
  • Willen verloedering van vrijkomende (agrarische) gebouwen voorkomen.

Planspecifiek

De omgevingsvisie Buitengebied biedt voor dit type initiatieven ontwikkelingsmogelijkheden op bestaande erven. Hoewel geen sprake is van een erf in traditionele zin, is er wel sprake van een bedrijfsperceel met een heel specifieke functie en de daarbijbehorende bebouwing.

Voor ieder initiatief geldt dat het toevoegen van omgevingskwaliteit voorop staat. In dit geval bestaat die kwaliteitstoevoeging en verduurzaming uit de landschappelijke inpassing, het bouwen van een duurzame woning en het verbouwen van de bestaande schuur tot duurzaam gebouw (zie ook paragraaf 2.2 en Bijlage 1). Hiermee wordt aan de voorwaarde voldaan dat er sprake moet zijn van het toevoegen van kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit.

De Omgevingsvisie geeft verder aan dat nieuwe bebouwing op kavels die op het moment van beoordeling reeds bebouwd zijn, bespreekbaar is als:

  • Dit aantoonbaar leidt tot een meer passend gebruik en;
  • Meer passende inrichting van het betreffende erf en;
  • Op punten als architectonische kwaliteit, landschappelijke inpassing en duurzaamheid in kwaliteit op het erf en het kavel als geheel geïnvesteerd wordt waarbij bovendien de omgevingskwaliteit als geheel toeneemt in vergelijking met voortzetting van de bestaande situatie.

Hier is sprake van. Het gebruik als hoveniersbedrijf met woning is passend, gezien de huidige functie niet meer aanwezig is en het gaat om een kleinschalig bedrijf, ondergeschikt aan de woonfunctie. Ook wordt voorzien in een meer passende inrichting van het erf, zowel landschappelijk als architectonisch/duurzaam. Ook wordt gesteld dat het plan past binnen de doelen van de Omgevingsvisie om bij te dragen aan het in balans houden van wonen en werken in het buitengebied en het voorkomen van verloedering van (vrijkomende) agrarische bebouwing. Het gebouw krijgt immers een vervolgfunctie en met de ontwikkeling wordt in een aantoonbare behoefte voorzien.

Tot slot stelt de Omgevingsvisie als het gaat om bijgebouwen dat het maximum van 150 m2 een richtlijn wordt. Dat betekent dat een grotere oppervlakte denkbaar is wanneer daar extra omgevingskwaliteit tegenover staat. In dit verzoek wordt het bestaande bijgebouw van circa 210 m2 behouden als bijgebouw bij de woning en voor de hoveniersfunctie. Er wordt flink geïnvesteerd in dit bijgebouw waardoor het behoud verantwoord is.

3.4.2 Volkshuisvestelijk Afwegingskader Woningbouw Winterswijk

Het afwegingskader, vastgesteld op 28 juni 2018, kent een puur volkshuisvestelijke insteek. Het beoordeelt plannen in de basis op hun bijdrage aan de volkshuisvestelijke ambities van de gemeente Winterswijk, zoals die zijn vastgelegd in het gemeentelijk woonbeleid. De beoordeling van plannen aan de hand van dit afwegingskader is onderdeel van een bredere ruimtelijke afweging, mede op andere beleidsvelden (parkeren, goed woon- en leefklimaat, milieu, groene inpassing, cultuurhistorie, duurzaamheid, levensloop-bestendigheid, etc.). Een positieve beoordeling op dit afwegingskader betekent een positief advies vanuit volkshuisvestelijk oogpunt.

Het afwegingskader is een procesinstrument dat wordt toegepast voor de volkshuisvestelijke beoordeling van woningbouwplannen. Het afwegingskader dient meerdere doelen:

  • Het komen tot een woningbouwprogramma dat aansluit op de kwalitatieve en kwantitatieve woonbehoeften van verschillende doelgroepen in de gemeente Winterswijk;
  • Een bijdrage leveren aan het behouden en liefst versterken van de omgevingskwaliteit van de kern Winterswijk, het kerkdorp Meddo, de buurtschappen en het overige buitengebied;
  • Het behoud van leefbare gemeenschappen, het sociaal en vitaal houden van kernen en buurtschappen;
  • Het voorkomen / tegengaan van leegstand van woningen of ander incourant vastgoed.


In het afwegingskader is opgenomen dat wanneer met een plan niet meer dan 2 wooneenheden worden toegevoegd, de ontwikkeling akkoord is met realisatie vanuit volkshuisvestelijke afweging. (Bij toevoegen van 1 of 2 woningen).

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van één woning voor een concrete behoefte. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met het volkshuisvestelijk afwegingskader.

3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan

Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.

De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:

  • Versterking van de leefomgeving van bewoners en de waarborging van het cultureel erfgoed voor toekomstige generaties door functies op adequate wijze te situeren, te combineren en vorm te geven;
  • Stimulering van lokale en regionale alternatieven voor verbetering van het landschap, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt;
  • Stimulering van particulieren en burgers in het uitvoeren van adequaat beheer van eigendommen, tot participatie in de beleidsuitvoering en tot het nemen van initiatieven als invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor het behoud en de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving;
  • Vorming van een helder referentiekader voor de beoordeling van en het stellen van voorwaarden bij ruimtelijk relevante ingrepen vanuit de optiek van landschapskwaliteit.

Planspecifiek

Met onderhavig plan wordt een bedrijfsperceel getransformeerd naar een reguliere woonbestemming waarbij één woning en ondergeschikt een hoveniersbedrijf mogelijk wordt gemaakt. Voor het plan is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. De voorgestelde maatregelen zorgen voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij de historische groenstructuur wordt hersteld en een bijdrage wordt geleverd aan de biodiversiteit. Daarmee wordt het landschap en de identiteit en beleefbaarheid hiervan versterkt. Het landschapontwikkelingsplan heeft de basis gevormd voor de uitwerking van dit plan. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2 en Bijlage 1 De ontwikkeling past daarmee binnen de doelstellingen van het landschapsontwikkelingsplan.

3.4.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Planspecifiek

Verkennen bodemonderzoek 2016

In 2016 is door Ingenieursbureau Land een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. De volledige rapportage is als Bijlage 2. Het onderzoek is destijds uitgevoerd door het waterschap ten aanzien van de beoogde verkoop van het perceel aan de huidige initiatiefnemer van het plan.

Plaatselijk overschrijden enkele parameters de achtergrondwaarde. De overschrijdingen zijn vermoedelijk te relateren aan de aanwezige bijmenging met puin in de grond. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte barium aangetoond.

Ter plaatse van de voormalige locatie en de huidige locatie van de dieseltank, alsmede de locatie waar de voertuigen getankt worden zijn visueel en analytisch geen verontreinigingen met brandstof in de grond aangetoond.

In het grondwater bij de voormalige locatie van de dieseltank en in het grondwater midden op het terrein overschrijden de gehaltes minerale olie de streefwaarde. In beide gevallen betreft het beperkte verontreinigingen, mogelijk veroorzaakt door het morsen van brandstof.

In de puinverharding van het terrein is visueel geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. In de fractie <16 van het materiaal is analytisch asbest aangetoond. Het aangetoonde gehalte ligt onder de interventie- en toepassingswaarde.

De opgestelde hypothese ‘verdacht voor het voorkomen van een verontreiniging’ wordt aanvaard. Op basis van de aangetoonde gehaltes is er geen noodzaak voor het uitvoeren van aanvullend onderzoek. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem van het terrein is voldoende vastgelegd.

Briefrapport 2021

De initiatiefnemers van dit plan hebben in 2021 door Montferland Milieu een verkennend onderzoek naar asbest laten uitvoeren. De aanleiding voor het onderzoek is de aanvraag van een omgevingsvergunning. Er bestaat een vermoeden dat ter plaatse van boring 13 uit voorgaand onderzoek uit 2002 (ondergrond) en van boring 13 (bovengrond) uit voorgaand onderzoek uit 2016 sprake zou kunnen zijn van een eventuele asbestverontreiniging in de grond. Het onderzoek heeft tot doel vaststellen of er een grondverontreiniging aanwezig is, welke mogelijk een belemmering kan vormen. Het volledige rapport is als Bijlage 3. opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste conclusies ingegaan.

Bij het asbestonderzoek zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de grove fractie van de bodem is over de gehele locatie geen asbest aangetroffen. In monster A01 van de fijne fractie is een gehalte van <0,6 mg/kg d.s (milligram per kilogram droge stof). aangetoond. Het mengmonsters bevindt zich onder het criterium voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) en een nader onderzoek is daarom niet noodzakelijk.

Advies omgevingsdienst

De omgevingsdienst Achterhoek heeft in oktober 2021 een advies gegeven op de bodemonderzoeken. Hierin heeft de omgevingsdienst het volgende aangegeven:

Samenvattend wordt geconcludeerd dat de vastgestelde gehalten voldoen aan de functienorm voor wonen. De bodemkwaliteit is geschikt voor het beoogde gebruik zijnde wonen. Aan de bestemmingsplanprocedure hoeven geen bodemspecifieke voorwaarden te worden verbonden.

Daarbij merken wij op dat deze conclusie niet getrokken kan worden ter plaatse de aangetoonde asbestverdachte puinverharding (boring 13. onderzoek 2002).

Geadviseerd wordt de initiatiefnemer te berichten dat:

  • Behoudens, ter plaatse van boring 13. uit het onderzoek van 2002, de bodemkwaliteit van de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik, zijnde wonen;
  • Er bij een ontwikkeling (nieuwbouw/sloop) ter plaatse van boring 13. (2002) aanvullend asbestbodemonderzoek nodig is, om de bodemkwaliteit ter plaatse vast te stellen.

Boring 13 bevindt zich onder bestaande bebouwing. In dit geval is er geen sprake van sloop en nieuwbouw ter plaatse van deze boring. Daarom is nader onderzoek naar deze boring niet noodzakelijk. Samenvattend wordt gesteld dat ter plaatse van boring 13 een nader onderzoek niet nodig is en dat de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik.

Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.1.2 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

Planspecifiek

In voorliggend geval is sprake van de bouw van één woning. Daarmee is er sprake van het toevoegen van een geluidgevoelig object, waardoor toetsing aan de Wgh noodzakelijk is.

Wegverkeerslawaai
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  


De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

Het plangebied ligt in de geluidszone van de Misterstraat en de Goordiek. Beiden betreffen rustige landwegen in het buitengebied van de gemeente Winterswijk, die voornamelijk worden gebruikt voor bestemmingsverkeer. Voor deze wegen geldt een maximumsnelheid van 60 km per uur.

Voor dergelijke wegen geldt op basis van de Wgh een wettelijke geluidszone van 250 meter. Aangezien deze wegen hoofdzakelijk is bedoeld voor bestemmingsverkeer, voornamelijk in de vorm van personenwagens, is hier sprake van een geringe verkeersintensiteit. Van zwaar verkeer is niet of nauwelijks sprake. Gelet op het vorenstaande wordt aangenomen dat de geluidsbelasting LDEN op de gevels van de beoogde woning lager ligt dan de ambitiewaarde en voorkeurswaarde van respectievelijk 43 dB en 48 dB en dat er daarom ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwacht.

Geconcludeerd wordt dat het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai niet noodzakelijk is. Ter plaatse van de woning kan worden uitgegaan van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake wegverkeerslawaai.

Railverkeers- en industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorlijnen of gezoneerde industrieterreinen aanwezig. De aspecten railverkeers- en industrielawaai kunnen daarom buiten beschouwing worden gelaten.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

4.1.3 Lucht

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);

Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Planspecifiek

Voorliggende ontwikkeling betreft het wijzigen van een bedrijfsperceel naar een reguliere woonbestemming en de bouw van één woning.

In bovenstaande paragraaf zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.1.4 Bedrijfs- en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in het buitengebied van Winterswijk, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0008.png"  
Afbeelding 4.1 Richtafstanden milieuzonering (Bron: VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'  


Planspecifiek

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

In dit geval wordt de agrarische bedrijfsbestemming gewijzigd in een woonbestemming om het perceel te gebruiken ten behoeve van reguliere woondoeleinden. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Daarnaast wordt er ondergeschikt een hoveniersbedrijf toegestaan. Op basis van de VNG valt deze functie het beste te vergelijken met de functie 'plantsoendiensten en hoveniersbedrijven bedrijfsvloeroppervlakte kleiner dan 500 m2. Dit betreft een functie in milieucategorie 2, met de volgende richtafstanden:

  • 30 m voor geur;
  • 10 m voor stof;
  • 30 m voor geluid.

In dit geval liggen de dichtstbijzijnde milieugevoelige functies aan de Misterstraat 89 (woonfunctie) en aan de Meenkmolenweg 13 (recreatiepark). Deze functies liggen op respectievelijk 46 en 51 meter, gemeten vanaf het bouwvlak van het hoveniersbedrijf. Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan. Bovendien is er planologisch gezien geen sprake van een verzwaring van de milieubelasting, gezien er momenteel reeds opslaggebouwen toegestaan zijn, waarvoor eenzelfde richtafstand van 30 meter voor geluid geldt.

Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende functies.

Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie in het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of omliggende bedrijven in bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd. In voorliggend geval is sprake van de toevoeging van een milieugevoelig object, namelijk een woning.

In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich een aantal milieubelastende functies. Het gaat om twee recreatiebedrijven. Voor dergelijke bedrijven geldt een richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid. De percelen liggen op respectievelijk 35 en 70 meter afstand. Het gaat om het Slingepark (70 meter afstand) en recreatiebedrijf de Twee Bruggen (aan de Meenkmolenweg 13).

Ten aanzien van het recreatiepark de Twee Bruggen wordt de richtafstand niet gehaald. Hier kan echter een nuancering op aangebracht worden. De daadwerkelijke bebouwing staat op een afstand van circa 100 meter tot de beoogde woning. Gezien de indeling van het recreatieterrein is ook niet te verwachten dat deze afstand in de toekomst zal veranderen. Bovendien gaat het in dit geval om uitsluitend recreatieverblijven, die op zichzelf nauwelijks milieubelasting met zich meebrengen. Daadwerkelijke milieubelasting ontstaat met name bij centrale voorzieningen zoals een receptie, zwembad en een keuken. Deze centrale voorzieningen liggen aan de andere zijde van het terrein, op meer dan 1 kilometer afstand van het plangebied. Planologisch is het mogelijk dat deze voorzieningen op een kortere afstand worden gerealiseerd, maar dit is gezien de indeling van het terrein, waarbij de centrale voorzieningen rond de entree aan de andere zijde van het park liggen, niet te verwachten.

Geconcludeerd wordt dan ook dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mag worden verwacht. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Conclusie

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.5 Geur

Voor de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet de geuruitstoot (emissie) van omliggende (agrarische) bedrijven worden onderzocht. Bij geurbelasting (of immissie) gaat het om de hoeveelheid geur (uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht), die op een geurgevoelig object terecht komt. Bij het afwegen welke afstand voldoende is tussen geurbronnen en geurgevoelige objecten moet rekening worden gehouden met de ligging van de geurcontour behorend bij het aanvaardbare hinderniveau.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft het toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die raakvlakken hebben met mogelijke geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactor.

  • Dieren met geuremissiefactoren (niet-vaste afstandsdieren)

Voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), wordt de geurhinder beoordeeld aan hand van artikel 3 van de Wgv. In dat geval mag de geurbelasting op een ‘geurgevoelig object’ een bepaalde waarde niet overschrijden en gelden minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen. In bijgevoegde tabel zijn de normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor weergegeven.

Locatie geurgevoelig object:   Maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht):  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Tabel met normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor (bron: Wgv)

Dieren waarvoor geen geuremissie is vastgelegd vallen onder de vaste afstandsdieren.

  • Dieren zonder geuremissiefactoren (vaste afstandsdieren)

Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen in de Rgv, wordt de geurhinder beoordeeld op grond van artikel 4, van de Wgv. In dat geval dient tenminste een minimale afstand tussen de veehouderij en ‘geurgevoelig object’ te worden aangehouden. Het gaat hierom de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object. De afstanden betreffen binnen de bebouwde kom 100 m en buiten de bebouwde kom 50 m.

De afstand tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten moet binnen de bebouwde kom minstens 100 meter zijn. Buiten de bebouwde kom betreft deze afstand 50 meter.

Planspecifiek

In dit geval liggen de twee dichtstbijzijnde agrarische bedrijven aan de Misterstraat 38 en 225. Deze bedrijven liggen op respectievelijk 210 en 570 meter afstand. Het gaat in beide gevallen om grondgebonden agrarische bedrijven, waarvoor een vaste afstand van 50 meter geldt. Planologisch gezien is aan de Misterstraat 225 een intensieve veehouderij toegestaan tot een bebouwd oppervlakte van maximaal 1 ha. In de feitelijke situatie is er echter een grondgebonden veehouderij (melkveebedrijf) gevestigd. Gezien de korte afstand tot andere gevoelige functies (circa 60 meter) is ook niet te verwachten dat er ter plaatse in de toekomst sprake zal zijn van een intensieve veehouderij.

Ter plaatse van het plangebied is daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten. Beide veehouderijen worden niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

Conclusie

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.6 Externe Veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Planspecifiek

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de risicokaart van de locatie rondom het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid meteen rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0009.png"

Afbeelding 4.2 Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas leefomgeving)

In dit geval ligt op circa 850 meter ten noorden van het plangebied een hoogspanningsleiding. Deze hoogspanningsleiding heeft een magneetveldzone van 45 meter aan beide zijden. Het plangebied ligt ruim buiten deze zone, waarmee de leiding geen belemmering vormt.

Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.


Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.1.7 Licht

Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.

De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.

Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:

  • hinder voor de mens
  • hinder/verstoring voor de natuur
  • horizonvervuiling

Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.

Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.

Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.

Planspecifiek

In voorliggend geval is er geen sprake van toevoegen van bebouwing of functies waarbij sprake is van een onevenredige toename van licht. Er is sprake van de bouw van één woning en het planologisch toestaan van een hoveniersbedrijf in bestaande bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling zorgt niet voor een onevenredige toename van kunstlicht, te meer omdat er reeds sprake is van een bestaande situatie.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect 'licht' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.8 Aanmeldnotitie MER-beoordeling

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de bestemmingsplanprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.

In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.

Planspecifiek

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet in de bouw van een woning en het planologisch toegestaan van een hoveniersbedrijf in bestaande bebouwing (ondergeschikt aan de woonfunctie). Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet (in relevante mate) toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

4.2.1 Algemeen

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

4.2.2 Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.2.3 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.

4.2.4 Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied bevindt zich in het Nationaal Landschap. De effecten van ruimtelijke ontwikkelingen dienen daarom in beeld te worden gebracht. Onderhavig plan voorziet in de functiewijziging van een bedrijfsperceel naar een woonbestemming, waarbij in bestaande bebouwing een hoveniersbedrijf wordt gerealiseerd en tevens één woning wordt toegevoegd. De werkzaamheden ten aanzien van de bestaande schuur betreffen uitsluitend inpandige werkzaamheden en verbouwingen. De nieuwe woning wordt passend in de omgeving gebouwd. De bestaande kwaliteiten blijven daarmee (grotendeels) behouden en worden zelfs versterkt, waardoor de ontwikkeling geen invloed heeft op het Nationaal Landschap. Daarnaast bevinden zich in en om het plangebied geen gemeentelijke danwel rijksmonumenten.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.

Archeologie
In het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Ter plaatse van de beoogde woning geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'. Voor gronden met deze dubbelbestemming geldt dat een archeologisch onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 100 m2. In dit geval is door de gemeentelijke archeoloog een advies gegeven, dit is hierna weergegeven.

Advies

Het perceel Goordiek 2 is geologisch getypeerd als een dik plaggendek op dekzand. Het terrein ligt binnen de contour van GM11, het zeer brede dekzandruggencomplex van de Mister en Corlese enk. Dit dekzandcomplex van Corle is relatief hoog (3 m boven de omgeving) en breed (plaatselijk meer dan 500 m) en heeft geomorfologische waarde. Aan dit gebied is het kader van de Waardering Aardkundige Kwaliteiten een belang van regionaal niveau toegekend.

Op dit moment loopt een traject voor een actualisatie van beschrijvingen en waardering van aardkundig waardevolle terreinen. Hoewel de beleefbaarheid zeer groot is, wordt de Mister en Corlese enk hierin niet meegenomen; alleen de terreinen met (inter)nationale waardering worden opnieuw beschreven.

Op de hoogtekaart ligt het perceel Goordiek 2 duidelijk lager dan de genoemde es aan de overkant van de beek. De aardkundige waarden geven geen beperkingen voor ontwikkelingen op het terrein. Wel is het wenselijk de bestaande maaiveldhoogtes te behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0010.png"

Afbeelding 4.3: Uitsnede archeologische beleidskaart (Bron: Gemeente Winterswijk)

Hierboven staat een uitsnede van de archeologische beleidskaart (2020) weergegeven. Het plangebied ligt in een zone met een hoge archeologische verwachting (rood op kaart). Voor zover bekend is binnen het plangebied geen archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Voor een bestemmingsplanwijziging is een inventarisatie van cultuurhistorische, inclusief archeologische waarden, noodzakelijk. De voorgenomen bestemmingsplanwijziging voorziet onder andere in de bouw van een nieuwe woning. Voor het overige lijken de geplande bodemingrepen beperkt te zijn. Voorafgaand aan de bestemmingsplanwijziging (en omgevingsvergunning) lijkt een archeologisch onderzoek niet zinvol, tenzij de totale bodemingrepen dieper dan 40 cm minus maaiveld (bouw woning, aanleg kabels en leidingen e.d.) circa 250 m2 of groter zullen zijn. Mocht het laatste het geval zijn, dan is voorafgaand aan de bestemmingsplanwijziging tenminste een archeologisch vooronderzoek (bureau- en booronderzoek) noodzakelijk.

Samenvattend

Voor aardkundige waarden worden geen specifieke eisen gesteld. Het is wel wenselijk de bestaande maaiveldhoogtes te behouden. Voor archeologie is geen onderzoek vereist, tenzij de totale bodemingreep voor de bouw van de woning, aanleg van kabels en leidingen e.d. circa 250 m2 of groter zal zijn.

Het gaat in dit geval om de bouw van een woning en de aanleg van omliggende beplanting en erfverharding. Met de bouw van de woning wordt de oppervlakte van 250 m2 niet overschreden. Met de aanleg van beplanting en erfverharding wordt de diepte van 40 centimeter in combinatie met de oppervlakte van 250 m2 niet overschreden. Hiermee wordt geconcludeerd dat een archeologisch onderzoek niet nodig wordt geacht.

4.2.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de aspecten 'cultuurhistorie' en 'archeologie' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Flora en fauna

4.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.

4.3.1.1 Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.

Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN).

Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
4.3.1.2 Soortenbescherming

Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.

4.3.2 Situatie plangebied

Gebiedsbescherming

In afbeelding 4.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000-gebieden (linker afbeelding) weergegeven en ten opzichte van het GNN (rechter afbeelding) weergegeven. Het plangebied is hierin aangeduid met de rode ster en omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0011.png"

Het plangebied bevindt zich op circa 3,2 kilometer en 3,5 kilometer afstand van de Natura 2000-gebieden "Korenburgerveen" en "Bekendelle". Door de aard en de beperkte omvang van de activiteiten en door de afstand tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied worden geen significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen en ontwikkelingsopgaven verwacht door directe of indirecte verstoringsfactoren.

Verder grenst het plangebied vrijwel direct aan het Gelders Natuurnetwerk (GNN).Het GNN betreft de rivier de Boven Slinge. Met het plan worden de waarden van het GNN niet aangetast, maar juist versterkt. Dit gebeurd door de adequate landschappelijke inpassing. Bovendien zijn er ter plaatse van het GNN geen ruimtelijke ingrepen beoogd, de woning en het bijgebouw staan op een afstand van deze rivier. Nadelige effecten zijn daarom op voorhand uit te sluiten.

Voorgenomen activiteiten leiden tot niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Soortenbescherming

De voorliggende ontwikkeling bestaat uit het bouwen van een woning en het inpandig verbouwen van een bestaand gebouw. De gronden zijn intensief in gebruik. Daarnaast is er van opgaand groen geen sprake. Van significant negatieve effecten door voorliggende ontwikkeling lijkt dan ook geen sprake en dit maakt nader onderzoek naar aanwezige flora en fauna niet noodzakelijk. Wel geldt de zorgplicht bij de uitvoering van het voornemen van alle aanwezige planten en dieren. Deze zal ten alle tijde gerespecteerd worden. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

4.3.3 Conclusie

Voor het aspect 'flora en fauna' wordt geconcludeerd dat de voorliggende ontwikkeling geen negatieve effecten op beschermde gebieden en soorten met zich meebrengt.

4.4 Verkeer

Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie behorende bij voorliggende ontwikkeling wordt aangesloten bij de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (publicatie 381, december 2018). De bijbehorende verkeersgeneratie wordt tevens aan de hand van deze publicatie berekend.

De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.

Planspecifiek

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de bouw van één woning en het realiseren van een kleinschalig hoveniersbedrijf.

Ten aanzien van het hoveniersbedrijf geldt dat deze op basis van de CROW-publicatie het beste kan worden vergeleken met de functie 'Bedrijf, arbeidsextensief, bezoekersextensief' (loods, opslag, transportbedrijf). De huidige planologische functie (opslag voor het waterschap) is hiermee vergelijkbaar. Daarnaast is de oppervlakte van het hoveniersbedrijf kleiner dan de planologisch toegestane oppervlakte voor het waterschap. Van een toename van verkeersbewegingen en parkeerbehoefte ten aanzien van dit bedrijf zal dan ook geen sprake zijn.

Daarnaast wordt er één woning gebouwd. Voor het berekenen van de bijbehorende parkeerbehoefte en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a. Functie: Koop, vrijstaand;
  • b. Verstedelijkingsgraad: weinig stedelijk (Bron: CBS Statline);
  • c. Stedelijke zone: buitengebied.


Parkeerbehoefte en verkeersgeneratie
Op basis van bovenstaande uitgangspunten dient volgens de CROW-publicatie te worden gerekend met een gemiddelde parkeerbehoefte van 2,4 per woning (zie ook afbeelding 2.4). Deze parkeerbehoefte kan in voorliggend geval eenvoudig worden opgevangen op eigen terrein. Het aspect parkeren vormt dan ook geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.

4.5 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Waterparagraaf

Waterschap Rijn en IJssel heeft een handreiking ontworpen waarbij een initiatiefnemer zelf kan bepalen voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf. Voor meer complexe ontwikkelingen kan deze handreiking voor het waterschap en de initiatiefnemer als leidraad en geheugensteun gelden in het ontwerpproces. Gezamenlijk wordt er invulling gegeven aan de wateraspecten en kan water een positieve bijdrage leveren aan de leefomgeving. Als er overeenstemming is over de inhoud van de waterparagraaf kan de gemeente de tekst opnemen in de toelichting van het ruimtelijk plan.

Waterschap Rijn en IJssel heeft hiertoe een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

Planspecifiek

Het plan betreft een functiewijziging aan de Goordiek 2 in het buitengebied van Winterswijk, waarbij de aanwezige bedrijfsbebouwing blijft bestaan en een woning wordt bijgebouwd. Door de bouw van de woning neemt het verharde oppervlak toe met ca 150 m2. Hieronder zijn de relevante waterthema's geselecteerd en vervolgens beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.BP2112BGGOORDIEK02-OW01_0012.png"

Afbeelding 4.4 Watertoetstabel Rijn en IJssel, ingevuld voor de Goordiek 2 te Winterswijk-Corle


Riolering en afvalwaterketen

Huishoudelijk afvalwater van de bestaande bebouwing en de nieuwe woning moet worden geloosd op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P721). De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater. Voor het aansluiten en lozen op het gemeentelijk rioleringssysteem is toestemming nodig.

Wateroverlast (oppervlaktewater)

Hemelwater mag niet worden aangesloten op het drukrioleringssysteem. Dakwater en water van verhardingen moet binnen het perceel worden hergebruikt, geïnfiltreerd of geborgen in een retentievoorziening. Dat kan bijvoorbeeld in een vijver of een zaksloot. Voor zover dit aantoonbaar niet lukt op eigen terrein, kan dit afvloeien naar het onderhoudspad van het waterschap langs de Boven Slinge. Dit moet dan over de gehele lengte verdeeld worden. In geen geval mogen extra lozingsbuizen aangebracht worden in het talud van de Boven Slinge, om het hemelwater af te voeren.

Inrichting en beheer

De watergang aan de zuidoostzijde van het perceel (Boven Slinge) is in eigendom en beheer van het waterschap Rijn & IJssel. Doordat een eventuele lozing op de watergang slechts via het onderhoudspad mag plaats vinden, is de invloed van het plan op deze watergang zeer beperkt.

Het aspect 'water' vormt daarom geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.


Planspecifiek

Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).


Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

Opbouw van de regels

Het bestemmingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiks-, aanduidings-, afwijkings- en wijzigings- en procedureregels en overige regels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan voorkomen.

Wonen

Het gehele bestemmingsvlak is bestemd met de bestemming Wonen. Ten aanzien van de bestemmingsomschrijving is aangesloten bij de 'standaard' regeling in Winterswijk. Specifiek is bepaald dat tevens ondergeschikt een hoveniersbedrijf is toegestaan.

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De regels voor hoofdgebouwen vormen grotendeels maatwerk. Zo is bepaald dat maximaal één woning is toegestaan ter plaatse van een bouwvlak. Het bouwvlak is vrij strak om de woning neergelegd om deze positie te borgen. Voor de maximum oppervlakte, inhoud, goot- en bouwhoogte is middels maatwerk aangesloten bij de wensen van de gemeente.

Voor bijgebouwen geldt dat deze ter plaatse van de daarvoor opgenomen aanduiding zijn toegestaan. Deze aanduiding ligt op de locatie van het bestaande gebouw. In de regels is bepaald dat 50% van het gebouw voor het hoveniersbedrijf gebruikt mag worden. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt de bestaande oppervlakte (het bestaande gebouw). Ten aanzien van de goot- en bouwhoogte is aangesloten bij de standaard die geldt voor bijgebouwen in het buitengebied van Winterswijk. Tot slot is specifiek geregeld dat het bouwen van vergunningsvrije gebouwen volgens het BOR is uitgesloten. Hiermee is geborgd dat het oppervlakte aan bijgebouwen niet toeneemt. Dit is gedaan aangezien het bestaande gebouw reeds groter is dan normaliter is toegestaan.

Voor bouwwerken geen gebouwen zijnde, is bepaald dat de bouwhoogte maximaal 2 meter bedraagt.

Van de bouwregels kan worden afgeweken ten aanzien van het vergroten van de woning. In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die voorziet in de landschappelijke inpassing van het perceel. Van deze voorwaardelijke verplichting kan afgeweken worden indien er andersoortige vergelijkbare maatregelen worden genomen, die voorzien in eenzelfde beschermingsniveau. Tevens zijn er afwijkingsregels opgenomen voor recreatieve functies of andere nevenfuncties.

Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 1

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting 3

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Wel is specifiek de oppervlakte aan overschrijding wanneer onderzoek nodig is aangepast van 100 m2 naar 250 m2. Dit is gedaan om aansluiting te zoeken bij het advies van de archeoloog. Hiermee is het niet nodig om ter plaatse van de beoogde woningbouw een archeologisch onderzoek op te nemen.

Dubbelbestemming Waarde Archeologische verwachting 4

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Gebiedsaanduiding overige zone - groene ontwikkelingszone

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - groene ontwikkelingszone' zijn behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.

Gebiedsaanduiding overige zone - Nationaal landschap

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overig zone - waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevolle landschap.

Tot slot wordt opgemerkt dat de gebiedsaanduiding met betrekking tot de reconstructiewetzone niet is opgenomen, aangezien deze uitsluitend relevant is voor agrarische functies. Daar is hier geen sprake van.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Eenieder kan dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad ligt het bestemmingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Het waterhuishoudingsplan is akkoord bevonden door het waterschap Rijn en IJssel. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan zal voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage worden gelegd. Deze paragraaf zal na afloop van deze termijn worden ingevuld.