Plan: | Geldereschweg 102 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0294.WP2112BGGLDRSWG102-OW01 |
Aan de Geldereschweg 102 te Winterswijk-Meddo is een aardappelbedrijf gevestigd. Op het perceel bevinden zich twee bedrijfswoningen en een meerdere bedrijfshallen die aan elkaar gekoppeld zijn en daarmee een geheel vormen. Voor een goede voortzetting van de bedrijfsvoering is een uitbreiding van de bedrijfsruimte en aardappel-bewaarloods wenselijk.
De uitbreiding van de bedrijfshal is in strijd met het geldende bestemmingsplan, aangezien de beoogde uitbreiding deels buiten het bestaande agrarische bouwvlak plaatsvindt waardoor de uitbreiding niet is toegestaan. Initiatiefnemer heeft de gemeente gevraagd om het agrarische bouwvlak te vergroten, waardoor de uitbreiding wel mogelijk is. In het geldende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" is een wijzigingsbevoegdheid (art. 3.8.2) opgenomen op basis waarvan het agrarisch bouwvlak kan worden vergroot, zodat de ontwikkeling mogelijk is. Daarnaast wordt het gehele agrarische bouwvlak landschappelijk ingepast, waardoor de bestemming van een deel van het agrarische gebied gewijzigd wordt in de bestemming Groen. Dit gaat middels de wijzigingsbevoegdheid artikel 35.3 van het geldende bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde gezag voor deze wijzigingsbevoegdheden.
De gemeente Winterswijk is voornemens medewerking te verlenen op basis van een wijzigingsplan. Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling aan de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheden en voorziet in de juridisch-planologische vertaling van het voornemen. In dit plan wordt aangetoond dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is. Concreet wordt het bestaande agrarische bouwvlak vergroot en wordt de uitbreiding van de bedrijfshal landschappelijk ingepast.
Het plangebied ligt aan de Geldereschweg 102 te Winterswijk-Meddo, in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. Het plangebied ligt circa 1,8 kilometer ten westen van het dorp Meddo. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich primair door verspreid liggende agrarische bedrijfspercelen, woonpercelen, bedrijfspercelen en agrarische cultuurgronden.
Op afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Meddo (rode ster) en ten opzichte van de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: PDOK) |
Ter plaatse van het plangebied gelden het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" en het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Winterswijk vastgesteld op respectievelijk 27 januari 2011 en 28 juni 2018.
Het "facetbestemmingsplan parkeren Winterswijk" legt planologisch de parkeernormen in de gehele gemeente Winterswijk vast.
In afbeelding 1.2 is de verbeelding van de geldende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" weergegeven. De rode omlijning geeft het plangebied indicatief weer.
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" (bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
Het plangebied heeft de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' met bouwvlak. Daarnaast is het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. De gronden hebben tevens de gebiedsaanduidingen 'waardevol landschap' en 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'. Hierna wordt nader de op de geldende bestemmingen en aanduidingen ingegaan.
Enkelbestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap'
De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming mogen gebouwen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd. Door middel van de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is bepaald dat in gebieden met deze aanduiding aanvullende regels gelden voor intensieve veehouderijen.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1'
De voor Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m2 dient de een rapport beschikbaar te zijn, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3'
De voor Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 100 m2 dient de een rapport beschikbaar te zijn, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 4'
De voor Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Voor het bouwen ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk groter dan 2.500 m2 dient de een rapport beschikbaar te zijn, waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.
Waardevol landschap
De gronden ter plaatse van de aanduidingen 'waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap.
Een agrarisch gebouw is enkel mogelijk binnen een agrarisch bouwvlak. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet toegestaan een agrarisch gebouw te realiseren buiten het bouwvlak.
Artikel 3.8.2 van het geldende bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" betreft een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het vergroten van een agrarisch bouwvlak. Artikel 35.3 betreft de mogelijkheid tot het wijzigen van de bestemming naar Groen. In paragraaf 3.3.3 van dit wijzigingsplan is omschreven dat het plan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden die daarbij gesteld worden.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van het plan wordt aangetoond aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten en de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 5 volgt de wijze van bestemmen, waarin uiteen wordt gezet hoe het plan juridisch is vertaald naar de verbeelding en de regels. Tenslotte komen in hoofdstuk 6 de resultaten van de procedure aan de orde.
Het plangebied betreft het agrarisch bedrijfsperceel aan de Geldereschweg 102, gelegen in het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich vooral door de afwisseling van open landbouwgronden en houtwallen, houtsingels en bossen. Het plangebied is omringd door landbouwgronden, die hoofdzakelijk worden gebruikt voor akkerbouw en als grasland. In de omgeving van het plangebied zijn verspreid liggende agrarisch bedrijfspercelen, bedrijfspercelen en woonpercelen aanwezig.
Het plangebied wordt ten noorden en oosten begrensd door landbouwgronden. Aan de westzijde wordt het plangebied begrensd door een bedrijfsperceel. Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Geldereschweg.
Binnen het plangebied staan twee bedrijfswoningen met bijbehorende tuinen en een bedrijfshal die in het verleden is uitgebreid. Verder is het plangebied rondom de bedrijfshal verhard. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie ter plaatse van het plangebied opgenomen, waarbij het gebied rood omlijnd is.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: PDOK) |
Zoals reeds is verwoord is initiatiefnemer voornemens de bestaande bedrijfshal uit te breiden. Deze uitbreiding zal aan de noordoost-zijde van de bedrijfshal plaatsvinden. Er wordt een nieuwe loods gebouwd die aansluit op de bestaande loods. De uitbreiding van de bedrijfshal is noodzakelijk omdat:
De uitbreiding van de aardappelloods en de huidige bedrijfshal zullen landschappelijk worden ingepast. Hiervoor is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (zie Bijlage 1). In onderstaande afbeelding is een uitsnede van het landschapsplan opgenomen en deze wordt aansluitend toegelicht.
Afbeelding 2.2: Landschapsplan Geldereschweg 102 (Bron: Staring Advies) |
Op het perceel blijft de bestaande bebouwing en beplanting gehandhaafd. De nieuwe loods wordt aansluitend op de bestaande loods gebouwd. De bestaande luifel langs de noordzijde van de bestaande loods wordt verwijderd. De nieuwe loods wordt in dezelfde stijl gebouwd als de bestaande loods. Langs de noord-, west- en oostzijde van de loods wordt een luifel met een breedte van 12 meter aangebouwd. Onder de oostelijke luifel wordt een ondergrondse regenwateropvang gebouwd met een inhoud van circa 700 m3. De erfverharding wordt met maximaal circa 4.500 m2 uitgebreid.
De beplanting aan de oostzijde (hierboven genoemd als beplanting 1) heeft een lengte van 190 meter en een gemiddelde breedte van 9 meter. Het eindbeeld is een hakhoutsingel met een groot aantal overstaanders. Ter voorbereiding op de aanleg wordt langs de oostgrens van de toekomstige beplanting een nieuwe greppel en een wadi gegraven. Met een deel van de vrijkomende grond wordt de bestaande greppel op de huidige perceelscheiding gedempt. In totaal worden in de beplantingsstrook (inclusief het westelijke talud van de wadi) 750 stuks tweejarig bosplantsoen geplant, bij voorkeur van autochtone afkomst. Het planten gebeurt in wildverband waarbij een gemiddelde plantafstand van 1,5 x 1,5 meter aangehouden wordt. Bij het aanplanten wordt groepsgewijze menging van soorten toegepast. Dat wil zeggen dat 5 tot 10 stuks van dezelfde soort bij elkaar worden geplant om te voorkomen dat één soort in de beplanting gaat overheersen. Boomvormende soorten worden meer in het midden van de beplantingsstrook geplant, terwijl de struikvormende soorten vooral in de randen worden geplant. In de eerste 90 meter van de houtsingel vanaf de Geldereschweg gezien worden vooral soorten van rijkere gronden geplant. Hier worden de volgende soorten en aantallen geplant: zoete kers 25 st., boswilg 25 st., winterlinde 25 st., fladderiep 25 st., zwarte els 25 st., zomereik 50 st., inheemse vogelkers 25 st., Gelderse roos 25 st., tweestijlige meidoorn 25 st., sleedoorn 25 st., hazelaar 50 st. en hondsroos 25 st. In overige 100 meter van de houtsingel worden soorten geplant die meer passen bij droge en schrale bodems en hier ook karakteristiek zijn voor lijnvormige beplantingen in het heideontginningslandschap: zomereik 75 st., ruwe berk 75 st., grove den 75 st., wilde lijsterbes 75 st., vuilboom 75 st. en brem 25 st.
Het eindbeeld van de beplanting langs de westzijde (beplanting 2) van de uitbreiding is een onregelmatige bomenrij van 7 bomen met een lage ondergroei van struiken. De breedte van deze beplantingsstrook is 4 meter en de lengte is 70 meter. Verspreid in de strook worden 4 winterlinden en 3 zomereiken geplant. Het plantmateriaal heeft een stamomtrek van 10 tot 12 cm op 130 cm hoogte. Deze bomen worden voorzien van boompalen. Aanvullend worden in de beplantingsstrook 100 stuks tweejarig bosplantsoen geplant, bij voorkeur van autochtone afkomst. Het planten gebeurd in wildverband waarbij een gemiddelde plantafstand van 1,5 x 1,5 meter aangehouden wordt. Bij het aanplanten wordt groepsgewijze menging van soorten toegepast. Dat wil zeggen dat 5 tot 10 stuks van dezelfde soort bij elkaar worden geplant om te voorkomen dat één soort in de beplanting gaat overheersen. De volgende soorten en aantallen worden geplant: hazelaar 25 st., vuilboom 50 st. en Gelderse roos 25 st.
De aan te leggen wadi heeft een lengte van 90 meter en aan de bovenzijde een breedte van 6 meter. De taluds zijn 1:1,5. De diepte is circa 1,5 meter. Tussen de wadi en de afwaterende greppel wordt een stuw geplaatst. De bovenzijde van de stuw ligt 30 cm onder maaiveld. De capaciteit van de wadi komt daarmee op ongeveer 350 m3. Bij een volle ondergrondse regenwaterberging kan de wadi een bui van 40 mm vrijwel geheel opvangen voordat water over de stuw loopt. De aan te leggen greppel heeft aan de bovenzijde een breedte van 1 meter. De diepte is circa 50 centimeter.
Langs de noord- en oostzijde wordt een kruidenrijke akkerrand aangelegd van 12 meter breed. Deze strook wordt in het voorjaar ingezaaid met een mengsel van graan, rijkbloeiende en rijk zaaddragende cultuurgewassen en enkele inheemse akkerkruiden conform de methode die in het ANLb (Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer) in de Achterhoek gebruikelijk is. In het jaar daarop vindt op de helft van de oppervlakte een grondbewerking plaats en wordt dit deel opnieuw ingezaaid.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan opgenomen ontwikkeling.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Zoals in de voorgaande hoofdstuk (Planbeschrijving) aangegeven, is er een concrete behoefte aan de uitbreiding. Een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak is geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.
Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heeft het Rijk in het verleden een selectie gemaakt van twintig ‘Nationale landschappen’. Het gebied Winterswijk maakte deel uit van deze selectie vanwege de volgende kernkwaliteiten: kleinschalige openheid, groene karakter en microreliëf. Met de vaststelling van de SVIR (voorganger dan de NOVI) is het landschapsbeleid losgelaten. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2019 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.
In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.
Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft een uitbreiding van een agrarische bouwvlak. Het plangebied ligt op gronden die zijn aangewezen als Nationaal landschap buiten Gelders natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone en Nieuw Hollandse Waterlinie. Een bestemming op deze gronden mag de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten danwel afbreuk aan doen. Door een goed ontwerp en een goede landschappelijke inpassing is het zelfs mogelijk om een bijdrage aan die kernkwaliteiten te leveren en deze te versterken. Bestemmingen die de kernkwaliteiten aantasten zijn alleen mogelijk als er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Zoals de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid, werkgelegenheid, het ontstaan van voor het milieu wezenlijk gunstigere effecten of andere grote maatschappelijke opgaven. Daar staat tegenover dat voor de ontplooiing van die activiteiten een bijdrage moet worden geleverd aan de landschapskwaliteit.
In onderstaande afbeelding is het plangebied (rood omlijnd) weergegeven binnen de Nationale Landschappen. Als voorwaarde voor voorgenomen ontwikkeling wordt het erf landschappelijk ingepast, zie hiervoor ook Bijlage 1.
Afbeelding 3.1 Ligging plangebied in Nationaal Landschap buiten Gelders natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone en Nieuw Hollandse Waterlinie (Bron: provincie Gelderland) |
Op 24 september 2014 (geactualiseerd december 2019) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
Planspecifiek
In voorliggend geval is sprake van een kleinschalige ontwikkeling binnen het Nationaal landschap buiten Gelders natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone en Nieuw Hollandse Waterlinie.
Middels een landschappelijk inpassingsplan gaat deze ontwikkeling vergezeld met een kwaliteitsverbetering van het agrarische bedrijf aan de Geldereschweg 102, zie hiervoor ook de paragraaf Planbeschrijving en Bijlage 1. Daarmee wordt in deze toelichting aangetoond dat de kernkwaliteiten niet worden aangetast. Door het voornemen wordt de kwaliteit van de bestaande inrichting verbeterd. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.56 van de Omgevingsverordening Gelderland.
Het voorliggende wijzigingsplan is in overeenstemming met het provinciale beleid.
De Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving van het buitengebied van de gemeente Winterswijk. De visie bevat de strategische hoofdkeuzen van het beleid voor de lange termijn.
De visie heeft twee functies. Het is het afwegingskader als een initiatief bij de gemeente wordt ingediend dat niet in het geldende bestemmingsplan in het buitengebied past, en als de gemeente overweegt om van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. En het is het inhoudelijk kader voor de opvolger van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk", het omgevingsplan. Het omgevingsplan komt enkele jaren na de vaststelling van de omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
In de omgevingsvisie worden de volgende kwaliteiten beschouwd als kernkwaliteiten van het buitengebied:
Bovenstaande kwaliteiten zijn bepalend voor de identiteit van Winterswijk. En daarom worden in de visie keuzes gericht op:
Bij functieverandering van (agrarische en niet agrarische) erven en aanpassingen van (bedrijfs)woningen wordt de kwaliteit van het hele erf betrokken bij de beoordeling. Daar waar onderdelen van ensembles eerder al verloren zijn gegaan of incompleet zijn geraakt, steunt de gemeente elk initiatief dat deze weer aanheelt c.q. versterkt.
Economisch vitaal platteland
De gemeente heeft de visie voor het platteland in verscheidene thema's verwerkt. In dit geval is met name het thema 'economisch vitaal platteland' relevant. Hierna wordt op de visie ingegaan. In de toekomst heeft Winterswijk een stabiele en vitale plattelandseconomie. In de visie is dat een economie, die past bij de kwaliteiten en identiteit van het gebied. De typen functies in het buitengebied zijn niet zo belangrijk, wel de bijdrage die de functies leveren aan de kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit. Versterking van de economie is daarom een combinatie van een goed perspectief voor de landbouw en een doorontwikkeling tot een multifunctioneel platteland.
De gemeente maakt in de visie de volgende hoofdkeuzes:
De landbouw ontwikkelt duurzaam als het zich ontwikkelt in samenhang met klimaatverandering, de ecologische waarden en als het zich weet te verbinden aan de maatschappelijke behoeften van gezond voedsel en gezonde levensstijlen. Een sterke oriëntatie op maatschappelijke behoeften en alternatieven voor schaalvergroting en intensivering van het grondgebruik geeft kansen voor een verbrede landbouw. Dit zorgt enerzijds voor een beter businessmodel voor agrarische bedrijven, die hun grondgebruik niet willen intensiveren. Anderzijds draagt functiemenging bij aan een meer stabiele economie in het buitengebied.
Planspecifiek
Grotere agrarische erven zijn onder voorwaarden mogelijk wanneer de omgevingskwaliteit toeneemt en sprake is van onder meer verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn. Echter mag een erf niet zomaar voorbij de fysieke grens van de kavel gaan. Hiermee beschermt de gemeente de schaalgrootte in het landschap. De absolute fysieke begrenzing geldt niet voor bedrijfsbebouwing van een bedrijf dat zo gebiedseigen en plaatsgebonden is dat verplaatsing naar bijvoorbeeld een bedrijventerrein niet in redelijkheid kan worden verlangd. In voorliggend geval gaat het om een bedrijf in aardappelen dat gebiedseigen en plaatsgebonden is, waardoor het niet redelijk is wanneer wordt verlangd dat het agrarische bedrijf op een andere locatie de agrarische bedrijfsactivteiten moet voortzetten.
De uitbreiding van het agrarische bouwvlak wordt landschappelijke ingepast (Bijlage 1, waarbij rekening wordt gehouden met de omgeving, diversiteit en dierenwelzijn. De bestaande landschappelijke waarden binnen en om het plangebied worden hiermee versterkt en/of blijven behouden. De landschappelijke inpassing wordt als voorwaardelijk verplicht gesteld in de regels van voorliggend wijzigingsplan.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk.
Op 4 november 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Het LOP kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het LOP is de basis voor de uitvoering van landschapsprojecten en bevat het kader voor de invulling van het 'ja-mits' en 'nee- tenzij' beleid voor 'Waardevolle Landschappen' zoals verwoord in de Structuurvisie Gelderland 2005. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie. Op termijn zal de provinciale ambitie ten aanzien van natuur en landschap worden uitgewerkt in een Gebiedenatlas. Dit is in wezen een actualisering van onder andere het LOP. Het voorliggende initiatief is getoetst aan het LOP.
De hoofddoelstelling van het LOP is het bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft, om een bijdrage te leveren aan:
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt een agrarische bedrijfsbestemming uitgebreid. Voor het plan is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (Bijlage 1). Deze ontwikkeling zorgt voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij samenhang, identiteit, verscheidenheid en beleefbaarheid van het landschap worden versterkt. In Bijlage 1 en paragraaf 2.2 is dit uitgebreid onderbouwd. Het plan past daarmee binnen de uitgangspunten van het landschapsontwikkelingsplan.
Het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit. In dit geval wordt gebruik gemaakt van twee wijzigingsbevoegdheden:
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3.8.2 van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk” (Vergroten van het bouwvlak) hebben Burgemeester en wethouders de bevoegdheid het plan te wijzigen in de vorm van het vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:
3.8.3 Toetsing belangenafweging
Bij het toepassen van de afwijkingsbevoegdheden zoals opgenomen in de artikelen 3.8.1 en 3.8.2 dient tenminste aan de volgende voorwaarden te worden getoetst:
Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid artikel 35.3 van het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk'' (wijziging van een bestemming in de bestemming Groen) om de landschappelijke aanpassingen in te passen. Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid het plan te wijzigen in de vorm van het wijzigen van de ter plaatse geldende bestemming in de bestemming Groen, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:
Toetsing van het initiatief aan het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk”
Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden uit artikel 3.8.2 (Vergroten van het bouwvlak ) getoetst:
Het bouwvlak bedraagt na uitbreiding minder dan 2 ha. Het gaat niet om een intensieve veehouderij waaronder het gestelde onder 1 en 2 niet relevant is.
De uitbreiding van het bouwvlak is noodzakelijk voor de uit te breiden bedrijfsvoering, zie paragraaf 2.2.
Het bestaande bouwvlak wordt in de lengte verlengd, waarbij de compactheid behouden blijft door de bebouwing direct te laten aansluiten op de bestaande bebouwing.
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1) opgesteld. Het totale plan betreft een toegevoegde waarde voor de omgeving. Bij de landschappelijke inpassing wordt rekening gehouden met de landschapswaarden (3.2.1) en waterhuishouding (4.5).
3.8.3 Toetsing belangenafweging
Bij het toepassen van de afwijkingsbevoegdheden zoals opgenomen in de artikelen 3.8.1 en 3.8.2 dient
tenminste aan de volgende voorwaarden te worden getoetst:
Zie hiervoor paragraaf 4.1 Milieuaspecten, waar dit wordt aangetoond.
Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden uit artikel 35.3 (wijziging van een bestemming in de bestemming Groen) getoetst:
Deze aanduiding is niet aanwezig binnen het plangebied.
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1) opgesteld. Het totale plan betreft een toegevoegde waarde voor de omgeving.
Zie hiervoor paragraaf 4.1 Milieuaspecten, waar dit wordt aangetoond.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Bij een wijzigingsplanprocedure wordt op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de hand van beschikbare bodeminformatie wordt onderbouwd wat de verwachte bodemkwaliteit is, of bodemonderzoek nodig is en of er maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Deze paragraaf betreft de Wet bodembescherming, het Besluit Asbestwegen, het Besluit bodemkwaliteit, de Woningwet/bouwverordening en de Arbowet.
De uitbreiding van de agrarische bedrijfshal gebeurt op agrarische gronden, waarmee het gebruik niet veranderd door de uitbreiding. Daarnaast wordt er geen verblijfsruimte gebouwd waar mensen langer dan twee uren verblijven. Tevens worden de gronden ter plaatse van de uitbreiding niet aangemerkt als verdachte locatie. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is daarom geen verkennend bodem- en asbestonderzoek benodigd.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling, de gronden zijn geschikt voor de beoogde uitbreiding.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In dit geval is geen sprake van een geluidsgevoelig object, omdat het de uitbreiding van een agrarische bedrijfshal betreft. Binnen het nieuwe gebouw verblijven geen personen. Doordat het geen geluidsgevoelig object betreft zijn de aspecten industrie-, weg- en railverkeerslawaai niet van toepassing.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In paragraaf 4.1.3.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Winterswijk. Aan de Geldereschweg is sprake van een clustering van meerdere agrarische en reguliere bedrijven die naast elkaar liggen. Er is daarmee sprake van een matige functiemenging door de omliggende agrarische bedrijven, bedrijfsfuncties en woonfuncties. Daarom wordt voor dit plan uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'.
Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De huidige bedrijvigheid die maximaal planologisch mogelijk is, is intensieve veehouderij. Hiervoor geldt een milieucategorie van 4 (VNG-uitgave), waarmee rekening gehouden moet worden met een richtafstand van 50 meter voor geluid. De afstand tot omliggende gevoelige functies wordt door de uitbreiding niet korter, aangezien de uitbreiding aan de achterzijde van het perceel (noordoostzijde) plaatsvindt.
De dichtstbijzijnde woonbestemming ligt op circa 155 meter ten zuiden van de agrarische bedrijfshaluitbreiding en valt hiermee buiten de 50 meter richtafstand. Het bouwvlak van de bedrijfswoning van het naastgelegen bedrijf ligt op circa 55 meter, waarmee deze eveneens buiten de richtafstand ligt. Voor deze bedrijfswoning geldt dat het bestaande bedrijf al dichter bij deze bedrijfswoning ligt, waardoor de beoogde uitbreiding geen invloed heeft op het woon- en leefklimaat van deze woning.
De huidige bedrijvigheid is een grondgebonden agrarisch bedrijf. Dit is het meest te vergelijken met 'Akkerbouw en fruitteelt (bedrijfsgebouwen)' uit de VNG-uitgave. Hiervoor geldt een milieucategorie van 2 gehouden te worden met een richtafstand van 10 meter voor geluid in een gemengd gebied. Dit is een kleinere richtafstand dan wat planologisch mogelijk is, waarmee het mogelijk maken van de uitbreiding het woon- en leefklimaat ten opzichte van de huidige situatie niet zal veranderen.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Omdat de huidige functie niet wijzigt en daarmee dezelfde milieucategorie behoudt zal dit niet veranderen.
In voorliggend geval wordt uitsluitend de bestaande agrarische bedrijfshal verruimd, er wordt geen milieugevoelige functie toegevoegd. Hiermee veroorzaken bestaande functies in de omgeving geen hinder voor het voornemen. Andersom veroorzaakt het voornemen ook geen hinder voor omliggende functies.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Voor de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet de geuruitstoot (emissie) van omliggende (agrarische) bedrijven worden onderzocht. Bij geurbelasting (of immissie) gaat het om de hoeveelheid geur (uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht), die op een geurgevoelig object terecht komt. Bij het afwegen welke afstand voldoende is tussen geurbronnen en geurgevoelige objecten moet rekening worden gehouden met de ligging van de geurcontour behorend bij het aanvaardbare hinderniveau.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft het toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die raakvlakken hebben met mogelijke geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactor.
Voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), wordt de geurhinder beoordeeld aan hand van artikel 3 van de Wgv. In dat geval mag de geurbelasting op een ‘geurgevoelig object’ een bepaalde waarde niet overschrijden en gelden minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen. In bijgevoegde tabel zijn de normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor weergegeven.
Locatie geurgevoelig object: |
Maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht): |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Tabel met normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor (bron: Wgv)
Dieren waarvoor geen geuremissie is vastgelegd vallen onder de vaste afstandsdieren.
Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen in de Rgv, wordt de geurhinder beoordeeld op grond van artikel 4, van de Wgv. In dat geval dient tenminste een minimale afstand tussen veehouderij en ‘geurgevoelig object’ te worden aangehouden. Het gaat hierom de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object. De afstanden betreffen binnen de bebouwde kom 100 m en buiten de bebouwde kom 50 m.
De afstand tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten moet binnen de bebouwde kom minstens 100 meter zijn. Buiten de bebouwde kom betreft deze afstand 50 meter.
De uitbreiding van de agrarische bedrijfshal betreft geen geurgevoelig object, waar langdurig mensen verblijven. In de huidige situatie is er planologisch gezien binnen het plangebied intensieve veehouderij mogelijk en is er sprake van geurgevoelige objecten (woningen) in de nabije omgeving. Met het voornemen zal de bestaande schuur worden uitgebreid ten behoeve van de aardappelopslag. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat er ook daadwerkelijk intensieve veehouderij zal gaan plaatsvinden.
Tevens op de Plan MER van de gemeente Winterswijk wordt het perceel aangemerkt als geurhinder gevoelig object. Ook wordt het leefklimaat ter plaatse van het plangebied in de huidige situatie als 'zeer goed' aangemerkt. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Plan MER weergegeven, waarbij het plangebied met een blauwe stip is aangegeven.
Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Afbeelding 4.1: Uitsnede geurkaart plan MER (Bron: gemeente Winterswijk) |
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers, dit is respectievelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In beginsel is er als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van de personendichtheid in het plangebied. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt het plan wel getoetst aan het de Risicokaart. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de risicokaart van de locatie rondom het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid meteen blauwe cirkel.
Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart (bron: Atlas Leefomgeving) |
Nabij het plangebied zijn een aantal buisleidingen aanwezig. Het gaat hierbij om twee aardgasleidingen, te weten:
Leiding | Diameter (inch) | Werkdruk (bar) | 1%-letaliteitsafstand (m) | 100%-letaliteitsafstand (m) | Afstand tot plangebied (m) |
A-579 | 35,98 | 66,2 | 430 | 180 | Circa 880 m |
A-628 | 35,98 | 66,2 | 430 | 180 | Circa 870 m |
Geconstateerd wordt dat het plangebied buiten de 1%- en buiten de 100%-letaliteitsafstanden ligt van de nabijgelegen aardgasleidingen. Hiermee ligt het voornemen op ruim voldoende afstand van deze risicobronnen.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Kunstmatige verlichting kan hinder geven voor de mens en natuur. Ook kan er horizonvervuiling zijn door kunstmatig licht. Kunstmatige verlichting komt voor bij functies, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven, sportterreinen en paardenbakken.
De hinder van kunstmatige verlichting hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit hangt samen met de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.
Er zijn drie soorten effecten van kunstmatige verlichting:
Hinder bij mensen ontstaat wanneer men zich niet kan onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl er wel behoefte aan is. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen wordt er een afweging gemaakt tussen maatschappelijke belangen (veiligheid op straat of bijvoorbeeld bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.
Nachtelijk kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking.
Bij horizonvervuiling/donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot vijf a tien kilometer.
Het perceel wordt momenteel als gebruikt als agrarische perceel. De voorgenomen ontwikkeling zorgt niet voor een onevenredige toename van kunstlicht ten opzichte van de huidige situatie. De uitbreiding van het agrarische bouwvlak wordt landschappelijk ingepast waarbij rekening gehouden wordt met de zichtlijnen, zie Bijlage 1 voor de landschappelijke inpassing. Het zicht op de agrarische bedrijfshal wordt grotendeels belemmerd door groen en dit geldt daarmee ook voor de lichtuitstraling.
Geconcludeerd wordt dat het milieuaspect 'licht' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de “moederprocedure”. Dit is in dit geval de wijzigingsplanprocedure. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.
In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende wijzigingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het uitbreiden van een agrarisch bedrijfsperceel ten behoeve van een uitbreiding van een agrarische bedrijfshal. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet (onevenredig) toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit wijzigingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
In elk wijzigingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening worden gehouden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een wijzigingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Om deze reden zijn alle gronden in Winterswijk geïnventariseerd en beoordeeld op mogelijk aanwezige archeologische relicten. Er worden 4 waarden onderscheiden, iedere categorie kent een eigen verwachting op vondsten, waarbij 1 de hoogste verwachtingswaarde is en 4 de laagste.
Cultuurhistorie
Onderhavig plan zie toe op het vergroten van een agrarische bedrijfsbestemming. Het plangebied ligt in nationaal landschap. Gelet op het feit dat zowel de uitbreiding als het bestaande deel van de agrarische bedrijfshal landschappelijk wordt ingepast, wordt geconcludeerd dat het plan een positieve invloed heeft op het nationaal landschap. Daarnaast bevinden zich in en direct om het plangebied geen gemeentelijke danwel rijksmonumenten.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een aantasting van cultuurhistorische waarden.
Archeologie
In het plangebied gelden de archeologische dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Tevens is 'Waarde - Archeologische verwachting 4' in het uiterste noordwesten en zuidoosten van toepassing.
Ten aanzien van de gronden die zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' geldt een archeologische onderzoeksplicht wanneer er sprake is van het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m2. Voor gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3' is de voorgenoemde grens voor uitvoeren van een archeologisch onderzoek vastgesteld op 100 m2. En voor 'Waarde - Archeologische verwachting 4' geldt ditzelfde vanaf 2.500 m2.
De beoogde uitbreiding van de agrarische bedrijfshal zal de voorgenoemde onderzoeksgrenzen overschrijden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is dan ook noodzakelijk. Door KSP Archeologie is ter plaatse een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase (booronderzoek) uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 2 toegevoegd. Hieronder worden de conclusies weergegeven.
Het doel van het archeologische bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Op basis van de landschappelijke ligging op een plateau-achtig terrasrest die vele eeuwen lang een gebied was waar natte en vochtige heide en veengebieden zich afwisselden en de archeologische onderzoeksmeldingen uit de omgeving is aan het plangebied een lage verwachting toegekend voor zowel vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum tot en met het Neolithicum als voor nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Volle Middeleeuwen (tot in de 13e eeuw) en bewoningsresten uit de Late Middeleeuwen (vanaf de 13e eeuw) tot en met de Nieuwe Tijd.
Vervolgens is deze verwachting getoetst door middel van een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase. Uit het booronderzoek is gebleken dat de oorspronkelijke podzolbodem in het hele plangebied is verstoord door ploegwerkzaamheden en waarschijnlijk opgenomen in de bouwvoor. Hoewel het potentiële archeologische sporenniveau in de top van de C-horizont nog intact aanwezig is, verklaard het ondiep voorkomen van keileem, waardoor infiltrerend regenwater stagneert, waarom het gebied vele eeuwen lang een gebied was waar natte en vochtige heide- en veengebieden zich afwisselden. Hierdoor was het gebied tot aan de ontginning in de 19e eeuw niet geschikt als woonlocatie, met uitzondering van de eventuele dekzandruggen die op het plateau aanwezig waren. Op basis hiervan blijft zowel de lage verwachting voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum tot en met het Neolithicum als voor nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Volle Middeleeuwen (tot in de 13e eeuw) gehandhaafd. De resultaten van het booronderzoek geven geen aanleiding om de lage verwachting voor resten uit de Late Middeleeuwen (vanaf de 13e eeuw) tot en met de Nieuwe tijd bij te stellen.
Tijdens een booronderzoek kan geen archeologische vindplaats worden aangetroffen, ten hoogste archeologische indicatoren die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Een waardestelling conform protocol 4003, VS06 is dan ook niet van toepassing.
Op grond van de aangetroffen bodemverstoringen, het ondiep voorkomen van keileem, wat verklaard waarom het gebied vele eeuwen lang een gebied was waar natte en vochtige heide- en veengebieden zich afwisselden en ongeschikt was voor bewoning tot in de 19e eeuw, en daarmee lage archeologische verwachting voor alle perioden adviseert KSP Archeologie geen archeologisch vervolgonderzoek. Dit advies vormt een zogenaamd selectieadvies. KSP Archeologie wijst erop dat dit selectieadvies nog niet betekent dat reeds bodemverstorende activiteiten of daarop voorbereidende activiteiten kunnen worden ondernomen. De resultaten van dit onderzoek zullen namelijk eerst moeten worden beoordeeld door de bevoegde overheid (gemeente Winterswijk), die vervolgens een selectiebesluit neemt.
Het rapport is beoordeeld door het bevoegd gezag en het advies is overgenomen.
Mochten bij graafwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt conform de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht.
Ter bescherming van eventuele archeologische waarden worden de dubbelbestemmingen 'Waarde Archeologische verwachting 1' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' en 'Waarde - Archeologische verwachting 4', overeenkomstig het bestemmingsplan "integrale herziening buitengebied Winterswijk" overgenomen in het voorliggende wijzigingsplan.
Geconcludeerd wordt dat de aspecten 'cultuurhistorie' en 'archeologie' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.
De Wet natuurbescherming richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) beschermd.
Naast deze drie soorten gebieden is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland van belang. In Gelderland betreft dit het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Dit is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones die tussen de natuurgebieden liggen. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Voorts is in de Wet natuurbescherming de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren geregeld: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Onderzocht moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook voor het voorliggende plan, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden.
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het plangebied ligt op enige afstand (circa 2,5 km) van het Natura 2000-gebied 'Korenburgerveen' en het Duitse Natura 2000-gebied 'Zwillbrocker Venn u. Ellewicker Feld'. Overige Natura 2000-gebieden zoals ‘Bekendelle’ en ‘Willinks Weust’ en de Duitse Natura 2000-gebieden ‘Berkel’ en ‘Witte Venn, Krosewicker Grenzwald’ liggen op ruimere afstand van het plangebied, vanaf ruim 6,5 kilometer.
Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden.
Aangezien er vanaf 1 juli 2021 een vrijstelling geldt voor sloop- en bouwactiviteiten (sloop- en bouwfase) is het uitvoeren van een AERIUS-berekening voor betreffende werkzaamheden (sloop luifel en bouw van een nieuwe bedrijfsruimte en aardappel-bewaarloods) niet noodzakelijk. Significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen door stikstofdepositie zijn door uitbreiding van de werkzaamheden in het plangebied op voorhand uit te sluiten. Er is alleen sprake van uitbreiding van bedrijfsactiviteiten en is er geen sprake van een toename van productie met bijkomende (extra) verkeersbewegingen. Voor de werkzaamheden in de gebruiksfase is een AERIUS-berekening niet noodzakelijk.
Verder ligt het plangebied niet binnen gronden die tot het Gelders Natuurnetwerk (GNN) behoren. Op enige afstand van het plangebied (circa 150 meter) zijn bospercelen, bomenrijen en houtwallen op het landgoed Gelderesch en langs de Groenlosche Slinge en Wissinkbeek aangewezen als bestaande natuur binnen het GNN. Enkele agrarische percelen, bosschages en erven rondom de GNN-gebieden zijn aangewezen als GO (groene ontwikkelingszone). In onderstaande afbeelding is het plangebied ten opzichte van de natuur- en landschapsgebieden weergegeven, waarbij het plangebied met een rode ster is aangeduid.
Afbeelding 4.3: Uitsnede Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (Bron: Provincie Gelderland) |
Gezien de aard en omvang van het voornemen (uitbreiding agrarisch bouwvlak) wordt geconcludeerd dat er met de voorgenomen ontwikkeling geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het GNN. Tevens hebben de gebieden die tot het GNN behoren geen externe werking. Voorgenomen activiteiten leiden tot niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Soortenbescherming
In het voorliggend geval is door Staring Advies een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hieronder wordt ingegaan op de conclusies en aanbevelingen uit dit onderzoek. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting.
Aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk voor beschermde plant- en diersoorten.
Er moet wel rekening worden gehouden met broedvogels. Activiteiten moeten bij voorkeur buiten het broedseizoen worden uitgevoerd of ruim voor aanvang van het broedseizoen gestart worden, waarbij voorkomen wordt dat broedvogels zich vestigen op de planlocaties. Werkzaamheden mogen in het broedseizoen plaatsvinden, zo lang er maar geen broedvogels verstoord worden.
Voor de te verwachten algemene (en vrijgestelde) soorten amfibieën en grondgebonden zoogdieren geldt dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen werken. Als gevolg van de werkzaamheden kunnen dieren verwond of gedood worden en verblijfplaatsen kunnen worden beschadigd. Voor de te verwachten soorten geldt, op grond van het provinciale soortenbeleid, bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen.
Het doden of verwonden kan plaatsvinden indien schuil- of voortplantingslocaties worden beschadigd. Dit kan door het verwijderen van stenenstapels, takkenhopen, bladeren en andere materialen die door langdurige opslag of aanwezigheid schuilplaatsen bieden. Het verwijderen van de materialen dient daarom buiten de gevoelige periode van voortplanting of winterrust plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen. Indien werkzaamheden in de sloot plaatsvinden kunnen zonder maatregelen amfibieën worden gedood. Werkzaamheden aan de sloot dienen dan ook buiten de voortplantingsperiode van de te verwachten amfibieën (maart-juli) uitgevoerd te worden.
Geconcludeerd wordt dat het aspect 'ecologie' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. In dit geval wordt voor de parkeerbehoefte aangesloten bij de uitgangspunten uit de Nota parkeernormen Winterswijk.
Voor de berekening van de verkeersgeneratie is aangesloten bij de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Planspecifiek
Parkeren
De parkeernota Winterswijk 2013 gaat uit van de cijfers van het CROW, waarbij de maximum parkeernorm wordt gehanteerd bij berekeningen. Voor wat betreft de functie wordt uitgegaan van 'Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief' zoals opgenomen in het CROW.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Winterswijk. Hiervoor gelden de volgende parkeernormen:
Functie | Parkeernorm | Aantal m2 | Parkeerbehoefte |
Bedrijf arbeidsextensief/bezoekers-extensief (loods, opslag, transportbedrijf) | 1,3 per 100 m2 bvo) | 3.270 m2 | (1,3 x 32,7=) 42,5 parkeerplaatsen |
In paragraaf 2.2 is de situatietekening opgenomen van de beoogde ontwikkeling. Te zien is dat er rondom de uitbreiding erfverharding gecreëerd wordt. De uitbreiding betreft een uitbreiding van de opslag, waarmee het bedrijf qua personeel en werkzaamheden hetzelfde blijft. Feitelijk is de planologisch parkeerbehoefte niet zo groot. Er zal voldoende parkeergelegenheid zijn voor de medewerkers en eventuele bezoekers van het bedrijf.
Geconcludeerd wordt dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Verkeersgeneratie
De verkeersgeneratie wordt berekend aan de hand van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Op basis van voorgenoemde uitgangspunten ontstaat er het volgende beeld voor wat betreft de verkeersgeneratie:
Functie | Verkeersgeneratie per 100 m2 bvo per weekdag etmaal | Aantal m2 | Totale verkeersgeneratie (per weekdagetmaal) |
Bedrijf arbeidsextensief/bezoekers-extensief (loods, opslag, transportbedrijf) | 5,7 | 3.270 m2 | (5,7 x 32,7=) 186,4 verkeersbewegingen |
Er is sprake van een extra verkeersgeneratie van afgerond 186 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. De capaciteit van het bedrijf groeit niet perse. De uitbreiding betreft voornamelijk een uitbreiding van de opslag en het voldoen aan nieuwe duurzaamheidseisen, zie ook paragraaf 2.2. Gelet op dat het voornemen een uitbreiding van een bestaande agrarische schuur betreft en de Geldereschweg en omliggende infrastructuur van voldoende capaciteit zijn om de voorgenoemde verkeerbewegingen eenvoudig en veilig af te kunnen wikkelen, vormt het aspect verkeer geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Het Waterschap Rijn en IJssel laat in het Waterbeheerplan 2016-2021 zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Voor het taakgebied Veiligheid water is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het taakgebied Voldoende water is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor Schoon water is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Essentieel is het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem met als einddoel een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Partnerschappen met gemeenten en andere partijen zorgen voor een effectieve en efficiënte (afval)waterketen. Door optimalisatie van de behandeling van afvalwater wordt een bijdrage geleverd aan een goede volksgezondheid en een schoon watersysteem. Het terugwinnen van energie en grondstoffen uit afvalwater draagt bij aan een meer circulaire economie.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Het plan betreft de nieuwbouw van een bedrijfsruimte en aardappel-bewaarloods aan de Geldereschweg 102 in het buitengebied van Winterswijk. Door de uitbreiding neemt het verharde oppervlak toe met ca. 10.000 m2.
Hieronder zijn de relevante waterthema's geselecteerd en vervolgens beschreven.
Thema | Toetsvraag | Relevant | Intensiteit# |
Veiligheid |
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade) 2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier? |
Nee Nee |
2 2 |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap? |
Nee Nee Nee |
2 1 1 |
Wateroverlast (oppervlakte- water) |
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2? 2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2? 3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
Ja Ja Ja Nee |
2 1 1 1 |
Oppervlakte- waterkwaliteit |
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd? |
Ja |
1 |
Grondwater- overlast |
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Is in het plangebied sprake van kwel? 3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren? 4. Beoogt het plan aanleg van drainage? |
Nee Nee Nee Nee |
1 1 1 1 |
Grondwater- kwaliteit |
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | Nee | 1 |
Inrichting en beheer | 1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Nee Nee |
1 2 |
Volksgezond- heid |
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
Nee Nee |
1 1 |
Natte natuur | 1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ? 2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water? 3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur? 4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied? |
Nee Nee Nee Nee |
2 2 1 1 |
Verdroging | 1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied? | Nee | 1 |
Recreatie | 1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? | Nee | 2 |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig? | Nee | 1 |
Riolering en afvalwaterketen
Huishoudelijk afvalwater van de bestaande en nieuwe bebouwing moet worden geloosd op het gemeentelijk drukrioleringssysteem (P598). De capaciteit is voldoende voor de afvoer van het afvalwater. Voor het aansluiten en lozen op het gemeentelijk rioleringssysteem is toestemming nodig.
Wateroverlast (oppervlaktewater)
Hemelwater mag niet worden geloosd op het drukrioleringssysteem. Dakwater en water van verhardingen moet binnen het perceel worden hergebruikt, geïnfiltreerd of geborgen in een retentievoorziening. Om hieraan te voldoen wordt voor ongeveer 1 hectare verhard oppervlak (erfverharding en daken) een ondergrondse regenwateropvang gerealiseerd van circa 700 m3 (300 m3 vaste voorraad voor eigen gebruik en brandblusvoorraad en 400 m3 buffervoorraad). Vanwege de ligging van de locatie op een plateau is het landschappelijk niet wenselijk dit in de vorm van een poel of vijver te realiseren. Het teveel aan water via een overloop zoveel mogelijk te plekke in de bodem geïnfiltreerd. Daarvoor wordt wadi aangelegd met een lengte van 90 meter en aan de bovenzijde een breedte van 6 meter. De taluds zijn 1:1,5. De diepte is circa 1,5 meter. Tussen de wadi en de afwaterende greppel wordt een stuw geplaatst. De bovenzijde van de stuw ligt 30 cm onder maaiveld. De capaciteit van de wadi komt daarmee op ongeveer 350 m3. Bij een volle ondergrondse regenwaterberging kan de wadi een bui van 40 mm vrijwel geheel opvangen voordat water over de stuw loopt. De aan te leggen greppel heeft aan de bovenzijde een breedte van 1 meter. De diepte is circa 50 centimeter. Zie ook paragraaf 2.2.2 en Bijlage 1 van deze toelichting.
Oppervlaktewater kwaliteit
De overloop van een wadi mag maximaal met landelijke afvoer (1 l/s.ha) lozen op de bermsloot aan de Geldereschweg. Doordat de lozing op de bermsloot slechts maximaal de landelijke afvoer mag zijn, is de invloed van het plan op deze watergang zeer beperkt. Voor het aansluiten en lozen op de bermsloot is toestemming nodig.
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft voor de gemeente Winterswijk geen financiële consequenties, aangezien de plannen voor rekening en risico van de initiatiefnemer komen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. In geval van planschade is een overeenkomst getekend waardoor eventuele planschadekosten op de initiatiefnemer verhaald kunnen worden. Het plan is daarmee economisch uitvoerbaar.
Het gemeentelijke wijzigingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het wijzigingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het wijzigingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een wijzigingsplan regelt derhalve:
en een wijzigingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het wijzigingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook van toepassing voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Opbouw van de regels
Het wijzigingsplan is conform de daaraan te stellen wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Standaard voor Bestemmingsplannen 2012 opgesteld. De regels hebben een vaste opbouw en de hoofdstukken zijn als volgt verdeeld:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.
Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
De regels in dit wijzigingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen in de toelichting is beschreven. In deze paragraaf is als bedoeld in artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening een beschrijving opgenomen van de bestemmingen die in het wijzigingsplan voorkomen.
Door het voornemen wordt de bestemming 'Groen' toegevoegd aan het plangebied. Hiermee worden de landschappelijke aanpassingen ingepast. Deze gronden zijn bestemd voor houtwallen, houtsingels, groenvoorzieningen, bermen en beplanting.
Door het voornemen wordt de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' niet veranderd. Het bouwvlak wordt wel uitgebreid. De voor 'Agrarisch - Cultuurlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming mogen gebouwen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd. Door middel van de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is bepaald dat in gebieden met deze aanduiding aanvullende regels gelden voor intensieve veehouderijen. Voor de blusvoorziening, is een aparte aanduiding weergegeven. De maximale oppervlakte van de uitbreiding is vastgelegd middels een aanduiding voor de maximale bebouwingsoppervlakte.
Waarde - Archeologische verwachting 1
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Waarde - Archeologische verwachting 3
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Waarde - Archeologische verwachting 4
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.
Gebiedsaanduiding waardevol landschap
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - waardevol landschap' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van het waardevol landschap.
Conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ligt het ontwerpwijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden kunnen dan een zienswijze indienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders ligt het wijzigingsplan opnieuw 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt in werking daags na afloop van de tervisielegging, als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan geldt dat overleg moet worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het gaat dan tenminste om de betrokken waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Dit wijzigingsplan is vanwege de geringe omvang niet voorgelegd aan de provincie Gelderland.
Dit wijzigingsplan is in eerste instantie niet voorgelegd aan het waterschap Rijn en IJssel. Uit de watertoets komt naar voren dat het plan een beperkt waterhuishoudkundig belang treft. Er zijn geen aanvullende maatregelen of voorwaarden noodzakelijk. Zie voor een nadere onderbouwing de watertoets in paragraaf 4.5
Het ontwerpwijzigingsplan wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.