direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bekeringweg 14-16
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het wijzigingsplan

De Dienst Landelijk Gebied is eigenaar van de gronden aan de Bekeringweg 14-16 in Winterswijk Kotten. Op deze locatie is een voormalig agrarisch bedrijf aanwezig, waarvan alle bebouwing zal worden gesloopt. Op de locatie worden vervolgens twee tot drie burgerwoningen mogelijk gemaakt.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen de geldende bestemming ter plaatse. Wel is de gewenste ontwikkeling mogelijk op basis van een algemene wijzigingsbevoegdheid (art. 35.6) en het afwijken van de bouwregels (art. 18.3.2). Om die reden is voorliggend wijzigingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied bevindt zich ten oosten van de Bekeringweg in het buitengebied van de gemeente Winterswijk.

Onderstaande afbeeldingen geven de ligging en begrenzing van het plangebied globaal weer. Voor een exacte weergave van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0001.jpg"

Ligging plangebied (bron: Google Earth)

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0002.jpg"

Globale begrenzing plangebied (bron: Google Earth)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan in het plangebied is het bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk", dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 28 februari 2011.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0003.jpg"

Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk"

In dit bestemmingsplan is aan het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' met een bouwvlak toegekend (zie rode lijn in bovenstaande figuur). Binnen deze bestemming is onder meer een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan, evenals de bestaande bedrijfswoning. De oprichting van twee tot drie burgerwoningen is in het plangebied dus niet zondermeer toegestaan. Wel is het op basis van artikel 18.3.2 en artikel 35.6 uit het vigerende bestemmingsplan mogelijk om de gewenste ontwikkeling via een wijzigingsplan te realiseren. Met voorliggend wijzigingsplan wordt toepassing gegeven aan de bijbehorende voorwaarden.

1.4 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels. De toelichting bevat een verantwoording van de in het plan gemaakte keuzes van bestemmingen, een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor diverse haalbaarheidsaspecten, een beschrijving van het beleid van diverse overheidslagen dat op de locatie en op de ontwikkeling van toepassing is en een beschrijving van de wijze waarop de procedure van het plan is gevoerd.

De verbeelding geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken, maatvoeringen, etc. De verbeelding is opgesteld conform het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. Voor de planregels is aangesloten bij de SVBP 2012.

1.5 Leeswijzer

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de haalbaarheid van het plan aangetoond wordt voor wat betreft milieuaspecten, water, archeologie en flora en fauna. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische planopzet en hoofdstuk 6 geeft informatie over de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 ten slotte gaat in op de resultaten van de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie plangebied

2.1.1 Omgeving

Het perceel is gelegen in een deel van het buitengebied van Winterswijk dat wordt gekenmerkt door de grote landbouwkavels en een lineaire structuur van de wegen en relatief moderne bebouwing. Dit grootschalige en lineaire karakter van dit deel van Winterswijk wijkt af van het kleinschalige karakter van het buitengebied met zijn kleine onregelmatige percelen, oude scholtenboerderijen en houtwallen. De reden is dat pas in de loop van 20e eeuw dit gebied is ontgonnen voor grootschalige landbouw.

Deze late ontginning heeft als gevolg dat er rechte wegenstructuur is ontstaan, waaraan in de loop van de 20e eeuw een aantal nieuwe boerderijen zijn gebouwd. Voor de 20e eeuw was dit gebied bos en heide en was er geen bebouwing aanwezig.

In eerste instantie werd de ontginning gebruikt voor grootschalige bosbouw. Na de kortstondige bosbouwperiode zijn de kavels gebruikt voor graslanden en akkers. Een aantal van de bospercelen zijn blijven bestaan en zijn te karakteriseren als natuurlijk loofbos. Het gebied wordt nu gekenmerkt door een afwisseling van grootschalige landbouwkavels met her en der bospercelen. Langs een aantal van de langgerekte percelen bevindt zich perceelsbeplanting in de vorm van lanen, bomensingels en lage struwelen.

Door de grote percelen, de lineaire wegenstructuur en de sober beplante boerderijerven en geringe hoeveelheid verspreid aanwezige beplantingselementen heeft het gebied een grootschalig, open en eenvormig karakter. Juist door het sterke contrast met het oude hoevenslandschap draagt ook dit deel bij aan de grote landschappelijke variatie van Winterswijk. Dit grootschaligere karakter dient juist voor het contrast en de beleefbaarheid daarvan gehandhaafd te worden.

2.1.2 Plangebied

Het perceel bevindt zich midden in het open gebied en wijkt wat betreft landschapsstructuur niet veel af van de andere percelen in de omgeving. Ten zuiden van het perceel bevindt zich een bosperceel, wat een restant is van de grootschalige bosbouw. Rondom bevinden zich nu graslanden en akkers die zijn ontstaan na de grootschalige ontginning en verkaveling van halverwege 20e eeuw.

In de huidige situatie is het plangebied ingericht voor een agrarisch bedrijf. Het is echter al drie jaar niet meer als zodanig in gebruik. In het plangebied bevinden zich een bedrijfswoning en diverse agrarische opstallen.

Onderstaande afbeeldingen (bron: Econsultancy) geven een beeld van de huidige situatie in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0004.jpg"     afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0005.png"     afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0006.jpg"  
Loods     Zijaanzicht varkensschuur     Varkensschuren  
         
afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0007.jpg"     afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0008.jpg"     afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0009.jpg"  
Woning en siertuin     Populieren in het zuiden     Oostelijke perceelsgrens  

2.2 Het plan

2.2.1 Sloop

Alle aanwezige bebouwing in het plangebied zal worden gesloopt. Het betreft circa 3.150 m2 bebouwing.

2.2.2 Nieuwe bebouwing

Ter plaatse van het plangebied worden twee erven tot ontwikkeling gebracht, die van buitenaf als één erf worden ervaren. De nieuwe bebouwing in het plangebied zal bestaan uit één woongebouw per erf met bijbehorende bijgebouwen. Ter plaatse van de huidige bedrijfswoning kan het woongebouw bestaan uit één vrijstaande woning of één twee-onder-een-kap woning. Als compensatie voor de sloop van alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is binnen de contouren van het voormalige bouwvlak nog één vrijstaande woning toegestaan.

  • De bebouwing ter plaatse van de huidige bedrijfswoning zal voldoen aan de volgende maximale maten:
      1.       Indien het woongebouw als een vrijstaande woning wordt gerealiseerd gelden de volgende maten:  
            a.   inhoud maximaal 750 m3 ;  
            b.   goothoogte maximaal 6 m;  
            c.   bouwhoogte maximaal 10 m;  
               
            Voor de bijgebouwen, bij een vrijstaande woning geldt;  
            d.   oppervlakte maximaal 250 m²;  
            e.   goothoogte maximaal 3 m;  
            f.   bouwhoogte maximaal 6 m.  
               
      2.       In het geval van een twee-onder-een-kap woningen:  
            a.   inhoud per wooneenheid minimaal 400 m³ en maximaal 750 m3 ;  
            b.   goothoogte maximaal 6 m;  
            c.   bouwhoogte maximaal 10 m.  
               
            Voor de bijgebouwen, bij een twee-onder-een- kap geldt per wooneenheid;  
            d.   oppervlakte maximaal 125 m²;  
            e.   goothoogte maximaal 3 m;  
            f.   bouwhoogte maximaal 6 m.  
               
  • De bebouwing in het plangebied ter plaatse van de rood-voor-rood locatie voldoet aan de volgende maximale maten:
    • 1. Voor de vrijstaande woning geldt:
      • a. inhoud maximaal 750 m3;
      • b. goothoogte maximaal 6 m;
      • c. bouwhoogte maximaal 10 m.
         
    • 2. Voor de bijgebouwen, per woning geldt:
      • a. oppervlakte maximaal 200 m2;
      • b. goothoogte maximaal 3 m;
      • c. bouwhoogte maximaal 6 m.
2.2.3 Landschappelijke inpassing

Voor deze ontwikkeling is een inrichtingsvoorstel opgesteld, dat is opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting. Hierin zijn de volgende uitgangspunten opgenomen voor de landschappelijke inpassing van de woningen aan de Bekeringweg:

  • Grootschaligheid en het robuuste karakter van het landschap met zijn bospercelen, grote akkers en graslanden handhaven.
  • Beplanting rondom en op het perceel zoveel mogelijk handhaven, zodat groen kader rondom perceel wordt gehandhaafd
  • Versterken en herstellen van bestaande beplantingsstructuren zoals lanen en houtwallen. De lanen en houtwallen hebben een cultuurhistorisch karakter.
  • Matigen met opgaande erfbeplanting. Dit om zichtbaarheid van woning op het landschap en weg te waarborgen.
  • Toepassen van hagen en lage struwelen als erfbeplanting en erfafscheiding.
  • Toepassen streekeigen soorten
  • Positioneren van de bebouwing en de afbakening van de kavels afstemmen op de specifieke kenmerken van de open agrarische ruimte, zoals de opstrekkende en blokvormige verkaveling

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0010.png"

2.2.4 Stedenbouwkundige uitgangspunten

In het inrichtingsvoorstel dat voor deze ontwikkeling is opgesteld zijn de volgende stedenbouwkundige uitgangspunten opgenomen:

  • Woonbebouwing en bijgebouwen compact situeren.
  • Bijgebouwen zoals schuren achter of naast het woongebouw.
  • Bebouwing op enige afstand aan de weg situeren: creëren van grote groene voortuinen.
  • Plaatsing van bebouwing haaks of dwars op de weg, dus niet diagonaal plaatsen van de woningen.
  • Het toepassen van dwars- of langskappen.
  • Ontsluiting vanaf de Bekeringweg.
  • Verspringende rooilijn voor de woningen en bijgebouwen om landelijke karakter te waarborgen.

De positie van de vrijstaande woningen is afhankelijk van het bouwvlak. Het bouwvlak is bepaald door minimale afstanden te creëren vanaf het groene kader (zie afbeelding). De woningen worden op enige afstand (minimaal 10 m) van de weg opgericht, om groene voortuinen te creëren. De dakrichting kan zowel haaks op of parallel aan de weg worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0011.png"

Hoofdstuk 3 Haalbaarheid

3.1 Beleid

3.1.1 Nationaal beleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig gebleken omdat de verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit gedateerd zijn door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder invloed van groei, stagnatie en krimp, die gelijktijdig plaatsvinden. Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau.

In de visie worden ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden. De structuurvisie vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.

In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).

De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk 'concurrerend', 'bereikbaar' en 'leefbaar&veilig'. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en dertien nationale belangen zijn:

  • 1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;
  • Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 2. Bereikbaar = Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;
  • Nationaal belang 7: Het in stand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;
  • 3. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:
  • Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her) ontwikkeling;
  • Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • Nationaal belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Naast de drie hoofddoelen wordt een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte bevorderd. Hiervoor wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en, mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bepaalt dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor deze onderwerpen voorziet het besluit ook niet in de (definitieve) begrenzing. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Een deel van het Barro is gebaseerd op eerdere planologische kernbeslissingen en beleidsnota's die in de SVIR zijn herbevestigd. Deze onderdelen zijn op 30 december 2011 in werking getreden.

Het betreft de volgende onderdelen:

  • project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament;
  • grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • defensie, en
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Op 28 augustus 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen:

  • rijksvaarwegen;
  • hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • elektriciteitsvoorziening;
  • buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • ecologische hoofdstructuur (EHS);
  • primaire waterkeringen buiten het kustfundament, en
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De regels betreffende de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kunnen pas in werking treden, zodra de hiervoor bedoelde Spoedwet Wro in werking treedt (afhankelijk van de parlementaire behandeling).

Toetsing aan het rijksbeleid

Gelet op de geringe omvang van het plan (twee à drie woningen) heeft het initiatief geen betrekking op stedelijke voorzieningen. De ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing. Met de ontwikkelingen binnen het plangebied zijn voorts geen nationale belangen gemoeid.

3.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gelderland is op 9 juli 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. In de nieuwe Omgevingsvisie zijn het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen herzien en samengebracht. De Omgevingsvisie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. Veel maatschappelijke vraagstukken zijn zo complex dat alleen een gezamenlijke inzet succesvol kan zijn. In de omgevingsvisie zijn de opgaven voor Gelderland daarom in nauwe samenwerking met partners uitgedacht. Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. Met deze bestuurlijke strategie kunnen voor Gelderland toekomstbestendige keuzes gemaakt worden.

De provincie heeft in de Omgevingsvisie twee doelen gedefinieerd. Het zijn doelen die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken.

  • 1. Een duurzame economische structuurversterking.
    Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en een vitaal landelijk gebied met voldoende werkgelegenheid. Het streven is om de concurrentiekracht van Gelderland te vergroten door het duurzaam versterken van de ruimtelijk-economische structuur. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'.
  • 2. Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
    Dit doel betekent vooral:
  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek; uitgaan van doelen, niet van regels,
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap,
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed,
  • 3. Een gezonde en veilige leefomgeving.
    Om deze doelen in beleid te vertalen, hanteert de provincie drie aandachtsgebieden: Dynamisch, Mooi en Divers Gelderland. Ontwikkelingen in Gelderland wil de provincie benaderen vanuit elk van deze drie perspectieven, die elkaar aanvullen:
  • Dynamisch: de (ruimtelijk-economische) ontwikkelingen en de geleiding daarvan op provinciaal niveau.
  • Mooi: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben en ruimte voor behoud door ontwikkeling.
  • Divers: het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.

Ruimtelijke Verordening Gelderland

De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.

Gelders Natuurnetwerk

Het samenhangende netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang, dat voorheen EHS heette, heeft in de Omgevingsvisie en -verordening de naam Gelders Natuurnetwerk gekregen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen bestaande natuur en natuurgebieden (GNN) en de verbindingszones daartussen (Groene Ontwikkelingszone: GO).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0012.jpg"

Uitsnede kaart Natuur van de Omgevingsvisie Gelderland

Binnen het GNN (donkergroen op bovenstaande afbeelding) zijn nieuwvestiging en grootschalige ingrepen alleen mogelijk wanneer er geen reële alternatieven zijn en een groot maatschappelijk belang in het geding is. Per saldo moet elke ontwikkeling een verbetering van de kernkwaliteiten in het Gelders Natuurnetwerk opleveren. Vergroting van de oppervlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang zijn belangrijke randvoorwaarden.

Voor bestaande functies zijn er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk voor gevallen waarbij er geen reële alternatieven zijn voor verplaatsing van de functie naar een plek buiten het Gelders Natuurnetwerk. De provincie stelt bij een aantasting van de kernkwaliteiten steeds de voorwaarde dat er een compensatieplan gemaakt wordt waarbij de bestaande natuurwaarden worden versterkt. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor de compensatie.

In de Groene ontwikkelingszone (lichtgroen op bovenstaande afbeelding) is ruimte voor stedelijke functies, maar uitsluitend in combinatie met een substantiële versterking van de kernkwaliteiten van de GO. Deze kernkwaliteiten zijn:

  • de samenhang met aangrenzende natuurgebieden;
  • de aanwezige en nog te ontwikkelen natuurwaarden (in het bijzonder de evz's);
  • de landschappelijke, cultuurhistorische, geomorfologische en archeologische waarden;
  • de abiotische kwaliteiten stilte, donkerte, openheid en 'rust' (omgevingscondities).

Bij een beperkte uitbreiding gaat het om het 'per saldo' versterken van de kernkwaliteiten. In dat kader zijn een vergroting van de oppervlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang een belangrijke randvoorwaarde.

De provincie vraagt gemeenten om in bestemmingsplannen aan gronden binnen de Groene ontwikkelingszone een bestemming toe te kennen die overeenstemt met feitelijk gebruik. Om te voorkomen dat bos plaats kan maken voor een andere functie, wil de provincie dat waar bos qua verschijningsvorm voldoet aan de definitie in de Boswet, dit bos dezelfde bescherming heeft als bos in het GNN.

Nationaal landschap

Winterswijk is aangewezen als een Nationaal landschap. De verordening schrijft voor dat bestemmingsplannen die binnen het Nationaal landschap liggen alleen bestemmingen mogelijk mogen maken die de kernkwaliteiten van dit landschap niet aantasten of versterken. Voor Nationaal landschap Winterswijk zijn deze kernkwaliteiten:

  • kleinschalig, organisch gegroeid halfopen landschap met afwisseling van bosjes, houtwallen, landbouwgrond, lanen, beken, boerderijen; oostelijke helft kleinschaliger dan westelijke helft;
  • rijk aan microreliëf (steilranden, essen en eenmansessen), een duidelijke terrasrand (westzijde)
  • meanderende beken in smalle dalen als doorgaande structuren, met natuurlijke begroeiing (elzen en essen) in halfopen landschap;
  • fraaie, open essen (opvallend groot op de plateaurand van Aalten tot Groenlo) en bijzondere broekgebieden.

Activiteiten die afbreuk doen aan deze kernkwaliteiten of deze kernkwaliteiten niet versterken zijn alleen mogelijk indien er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang en er compenserende maatregelen worden getroffen ter waarborging van de kernkwaliteiten.

Wonen

In de verordening wordt aangegeven dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)

Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 12 januari 2010 het nieuwe Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3) vastgesteld. De provincie, de woningcorporaties, de gemeenten en de regio's in Gelderland hebben met elkaar afspraken gemaakt over de woningbouw en bestaande woningvoorraad voor de komende tien jaar. De partijen willen ervoor zorgen dat het woningaanbod in iedere regio van Gelderland ook in de toekomst goed aansluit bij de behoefte van de inwoners. In het programma zijn de afspraken vastgelegd. Deze afspraken zijn tot stand gekomen door een goede en intensieve samenwerking met de regio's, de gemeenten en de woningcorporaties.

Om het woningaanbod zo goed mogelijk af te stemmen op de vraag is in het KWP3 rekening gehouden met de ontwikkelingen in de bevolkingsopbouw en in de woningmarkt. In de praktijk betekent dit dat op regionaal niveau meer huurwoningen en meer betaalbare woningen in het woningbouwprogramma moeten worden opgenomen, bij voorkeur op binnenstedelijke locaties. Bouwen op grote nieuwbouwlocaties buiten een stad of dorp (zoals Vinexlocaties) is steeds minder nodig. In het Kwalitatief Woonprogramma gaat het nadrukkelijk niet alleen om de aantallen te bouwen woningen. Er is bij de inwoners een grote behoefte aan huurwoningen en woningen in het betaalbare segment. Daarom zijn ook afspraken gemaakt over de aantallen betaalbare woningen. Verder zijn afspraken gemaakt over de verhouding koop-huur. De provincie biedt gemeente en regio's ondersteuning bij het opstellen van een regionale programmering. In deze tijd van recessie moeten gemeenten immers keuzes maken en prioriteiten stellen. In de huidige crisis moeten keuzes gemaakt worden, zodat de woningbouw niet geheel instort.

Toetsing aan het provinciale beleid

Het plan behelst de sloop en planologische beëindiging van een veehouderij aan de Bekeringweg in Winterswijk en het planologisch mogelijk maken van twee burgerwoningen op dezelfde locatie. De beëindiging van de veehouderij draagt bij aan het woon- en leefklimaat ter plaatse. Door de sloop van niet-waardevolle agrarische bebouwing en de realisatie van een nieuw erf met bijbehorende landschappelijke inpassing, wordt de landschappelijke structuur versterkt. Hiermee sluit het plan aan bij de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

De voorgenomen ontwikkeling is tevens in lijn met het Kwalitatief Woonprogramma en past binnen de woningbouwplanning van de gemeente Winterswijk.

Onderhavig plan draagt bij aan de economische versterking van het Gelderse platteland en voldoet aan de voorwaarden die in de provinciale Omgevingsvisie en -verordening worden gesteld.

3.1.3 Regionaal beleid

Woonvisie

Op 27 januari 2011 heeft de gemeenteraad de Regionale Woonvisie vastgesteld. Door het vaststellen van de regionale woonvisie heeft de gemeente Winterswijk zich verplicht om niet meer woningbouwplannen te ontwikkelen dan de regionale afspraken toelaten. Er is een planningslijst opgesteld waarop aangegeven is welke woningbouwplannen wel door kunnen gaan.

Op het perceel Bekeringweg 14-16 bevindt zich één bedrijfswoning. De planwijziging behelst de sloop van deze bedrijfswoning en de realisatie van twee à drie burgerwoningen. Dit betekent een netto toevoeging van één woning.

De woningbouwplanninglijst van de gemeente Winterswijk is gebaseerd op afspraken met de andere gemeenten in de Regio Achterhoek en de provincie Gelderland. Deze lijst wordt jaarlijks geactualiseerd en vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Voor het jaar 2015 zijn op deze lijst 33 woningen gereserveerd voor functieveranderingsprojecten, waaronder de twee toe te voegen woningen in het onderhavige project aan de Bekeringweg.

Functies zoeken plaatsen zoeken functies

De provincie Gelderland biedt de regio's de mogelijkheid op regionaal niveau beleid voor functieverandering uit te werken. In het beleidsstuk, 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' heeft de regio Achterhoek hier gehoor aan gegeven.

Met dit beleid voor functieverandering/hergebruik willen de samenwerkende gemeenten in de Achterhoek de volgende doelen bereiken:

  • Behouden van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied en waar mogelijk die kwaliteiten verder ontwikkelen. Dit betekent dat vooral rust, ruimte en groen behouden en versterkt moeten worden.
  • Impulsen geven aan nieuwe economische activiteiten, aan de agrarische sector, de natuur, de recreatie en de woonfunctie van het landelijk gebied.
  • Bijdragen aan doelstellingen vanuit het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers door met toepassing van maatwerk uitplaatsing van intensieve veehouderijen uit de extensiveringgebieden te stimuleren.

Functieverandering naar Wonen

De samenwerkende gemeenten van de regio Achterhoek zijn van oordeel dat functieverandering naar wonen op veel plaatsen uitstekend mogelijk is. Wel moet een bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit die tegemoet komt aan de gebiedsprioriteit.

Het functieveranderingsbeleid voor wonen kent vier scenario's voor het realiseren van nieuwe woningen in het buitengebied:

  • Boerderijsplitsing;
  • Hergebruik van bestaande gebouwen;
  • Hergebruik van bestaande gebouwen in combinatie met sloop en nieuwbouw;
  • Volledige sloop van alle gebouwen (exclusief de bestaande (bedrijfs)woning) en nieuwbouw.

Uitgangspunt bij functieverandering naar wonen is dat de bebouwingsoppervlakte wordt gereduceerd met 50%. Om maatwerk te kunnen leveren zijn de gezamenlijke gemeenten van oordeel dat er naast of in de plaats van sloop, vormen van verevening zijn die kunnen worden ingezet al naar de gelang de specifieke situatie ter plaatse en de mate van functieverandering dit verlangt. Deze verevening kan bestaan uit (een combinatie van) verkleining van het bouwvlak, behoud van karakteristieke / monumentale bebouwing, natuurontwikkeling, landschappelijke inpassing, verbetering infrastructuur, aanleg recreatieve voorzieningen en een financiële bijdrage.

Daarnaast kan van het uitgangspunt van de reductie van de bebouwing met ten minste 50% gemotiveerd worden afgeweken indien het initiatief leidt tot een substantiële verbetering van de ruimtelijke-, milieu – en/of of de sociale kwaliteit.

Toetsing aan het regionale beleid

Voor het jaar 2015 zijn op de woningbouwplanninglijst van de gemeente Winterswijk 33 woningen gereserveerd voor functieveranderingsprojecten, waaronder de twee toe te voegen woningen in het onderhavige project aan de Bekeringweg.

Wat betreft het beleid voor functieverandering voldoet het plan aan de door de regio gestelde eisen. In het plangebied is circa 3.150 m2 aan bebouwing aanwezig. Het bestemmingsplan maakt een oppervlakte van circa 1.000 m2 aan nieuwe bebouwing mogelijk. Daarmee is de reductie van bebouwing met ten minste 50% gewaarborgd. Het agrarisch bouwvlak wordt omgezet in een bestemmingsvlak voor wonen en wordt aanzienlijk kleiner. Het gehele erf wordt bovendien zorgvuldig landschappelijk ingepast.

3.1.4 Gemeentelijk beleid

Visie buitengebied gemeente Winterswijk (2005)  

De gemeente Winterswijk streeft naar behoud van het cultuurlandschap. Bestaande waarden worden daarbij beschermd, verloren waarden worden hersteld en nieuwe landschappelijke waarden worden gecreëerd. De praktische uitwerking hiervan wordt toegespitst op specifieke landschapstypen. Hiermee wordt de bestaande diversiteit en afwisselingen in het landschap gewaarborgd en verder verbeterd. Bij het nemen van maatregelen of het opstellen van beleid kiest de gemeente voor maatwerk, waar nodig op perceelsniveau. Dit vraagt om flexibel beleid en goede samenwerking tussen de overheden en de burgers. Per saldo wordt de kwaliteit van het buitengebied (of een specifiek gebiedstype daarbinnen) behouden of versterkt bij iedere ontwikkeling die plaats vindt.

De manier waarop de bewoners van Winterswijk met het landschap om zijn gegaan is bepalend geweest voor de huidige 'vorm' van dit landschap. Dit heeft geleid tot een landschap dat historisch waardevol is, erkend wordt en gewaardeerd wordt. De menselijke activiteit, van met name het agrarische gebruik, is een grote vormgever van het cultuurlandschap. Belangrijk is dat het landschap nog steeds in gebruik is als agrarisch productiegebied. Dit is mede bepalend voor de kwaliteit en de sfeer van het huidige landschap. De gemeente streeft ernaar dat de agrarische sector een belangrijke economische drager van het buitengebied blijft.

De gemeente Winterswijk is de eerst aangewezen overheidsinstantie die het lokale landschappelijke belang behartigt. In haar vertaling van het nationale beleid spreekt de gemeente van een Cultuurlandschap. Het behartigen van het landschappelijk belang gebeurt op twee manieren:

  • Beschermen van waardevolle elementen;
  • Ontwikkelen van nieuwe functies en/of nieuwe kwaliteitselementen.

Deze inspanning is gericht op behoud of versterking van het cultuurlandschap. Behouden alleen is echter niet genoeg. Het landschap is een dynamisch geheel dat ontstaat door de specifieke samenhang van de delen. Daarom worden nieuwe ontwikkelingen toegestaan. Deze nieuwe ontwikkelingen (b.v. zorgboerderijen, niet-agrarische werkfuncties, recreatie etc.) leveren een bijdrage aan het buitengebied (landschap, economie, leefbaarheid etc.).

Het behoud van authenticiteit en kwaliteit van gebouwen en groen staat hoog in het vaandel van de gemeente. De aandacht gaat daarbij primair uit naar dragers van het landschap, bijzonder kwetsbare elementen, moeilijk te vernieuwen elementen en zeldzame elementen. De veelheid van kleine elementen is daarbij karakteristiek voor Winterswijk. Private initiatieven voor landschapsversterking worden van groot belang geacht. Behoud van karakteristieke openheid vraagt daarbij bijzondere aandacht. Het gaat om zowel kleinschalige openheid, bijvoorbeeld van essen, als meer grootschalig, zoals in het jonge ontginningslandschap. Behoud en ontwikkeling van het agrarisch cultuurlandschap is leidend in de gemeentelijke strategie.

Landschapsontwikkelingsplan Winterswijk (2005)

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) kan worden opgevat als een uitwerking van het Landschapsonderdeel van de Visie Buitengebied. Het 'bewaren en bevorderen van de unieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden die Winterswijk heeft' moet worden beschouwd als de hoofddoelstelling van het LOP. Het plan beschrijft daartoe de gewenste ontwikkelingen, die voor landschapsplanning de basis vormen en de ontwikkelingsrichting aangeven. Uitgaande van de bestaande (inter)nationaal en provinciaal zeldzame en soms unieke ecologische, waterhuishoudkundige, cultuurhistorische, visuele, aardkundige, archeologische en geologische landschapskwaliteiten van het Waardevolle (Cultuur)Landschap Winterswijk wordt beschreven hoe, en onder welke voorwaarden, nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk kunnen bijdragen aan de aantrekkelijkheid en identiteit van het landschap.

De onderlinge samenhang tussen de verschillende landschapsaspecten is groot. Bij de instandhouding ervan speelt de landbouw als beheerder van het gebied een belangrijke rol. De gemeente ondersteunt daarom de wens van de Winterswijkse landbouw om het buitengebied als probleemgebied aan te wijzen. Diverse verbredingsmogelijkheden kunnen bijdragen aan een voldoende veerkrachtige en concurrentiekrachtige landbouw. De landbouw kan bijvoorbeeld een belangrijke rol vervullen in vergroting van het toeristisch-recreatieve aanbod. Versterking van het landschap is mogelijk door met (landschaps)architectuur en beeldende kunst hieraan nieuwe, in het landschap passende, kernkwaliteiten toe te voegen. Herstel van het landschap is mogelijk door aanvulling met beplantingen waar deze verdwenen of aangetast zijn, door beplantingen te gebruiken om lelijke objecten te camoufleren, door het terugbrengen van steilranden langs essen en door het opnieuw laten meanderen van beeklopen.

Kadernota 'Achterhoekse erven veranderen' (2008)

In 2008 is beleid vastgesteld voor de functieverandering van gebouwen in het buitengebied. Dit beleid is verwoord in de nota Functies zoeken plaatsen zoeken functies in Winterswijk. Beeldkwaliteit speelt bij deze functieveranderingsprojecten een zeer belangrijke rol. In de kadernota "Achterhoekse erven veranderen" stelt de gemeente richtlijnen vast om deze beeldkwaliteit te waarborgen. Het doel van het functieveranderingsbeleid is om niet alleen de vitaliteit maar ook de kwaliteit van het buitengebied te vergroten. Bij een functieveranderingsproject transformeert niet alleen de bebouwing, maar het hele erf. In de kadernota "Achterhoekse erven veranderen" worden daarom richtlijnen gegeven voor bijvoorbeeld de positionering van de gebouwen, de inrit en de beplanting.

De beeldkwaliteitseisen rondom erfinrichting gaan uit van een sterke ensemblewaarde van zowel hoofd als bijgebouwen. Bij de inrichting van het plangebied dient rekening gehouden te worden met deze onderlinge samenhang en hiërarchie.

De volgende criteria bij erftransformatie worden voor het plangebied relevant geacht:

  • de gemeente streeft naar plannen, die bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit en de vitaliteit van het buitengebied. Dit kan betrekking hebben op:
    • 1. de landschappelijke en/of ecologische kwaliteit. Bijvoorbeeld herstel of behoud van kleinschalige landschapselementen; een passende inrichting van het erf; versterken van erfbeplanting, versterking van aanwezige nederzettingsvormen;
    • 2. de kwaliteit van publieke ruimte. Bijvoorbeeld het netwerk van fiets- en wandelpaden of andere routes;
    • 3. de beeldkwaliteit van de bebouwing. Bijvoorbeeld hergebruik van waardevolle gebouwen, sloop van storende gebouwen of zorgvuldige nieuwbouw en verbouw;
  • per ensemble roepen compositie van bouwmassa's en inrichting bijbehorende erf een evenwichtig beeld op;
  • compositie van gebouwen en inrichting erf passen bij landschapstype. Kenmerken landschap worden versterkt;
  • erfinrichting is verzorgd, bescheiden en in harmonie met de groene omgeving. Streekeigen verhardingen, afrasteringen, hekken en poorten nastreven. Per erf in beginsel één bescheiden toegangsweg;
  • bij nieuwbouw telkens meerdere woningen en/of functies combineren tot één bouwmassa onder één dak, zodat stevig volume ontstaat dat past bij bestaande bebouwing. (Vrijstaande woningen zijn mogelijk, mits voldoende volume, passend binnen ensemble en onder een zadeldak);
  • geen herhaling van gelijke bouwmassa's;
  • eenvoudige hoofdvormen nastreven. Nieuwe gebouwen eenduidige, kloeke hoofdmassa; Duidelijk ondergeschikte toevoegingen;
  • Zadeldaken met grote dakvlakken en lage gootlijnen;
  • gebouwen in beginsel gericht op gemeenschappelijk erf met aan buitenzijde van de bebouwing tuin, die door hagen of houtwallen op samenhangende wijze is ingekaderd.
  • bij materialen en detailleringen zijn eigentijdse oplossingen mogelijk voor nieuwe gebouwen, mits afgestemd per erf. Afstemming op andere erven in de omgeving is nodig, indien daarmee een visuele relatie bestaat;
  • geen onderbrekingen van doorgaande dakvlakken, lage goten. Kleine daken niet afgewolfd.

Toetsing aan het gemeentelijke beleid

In haar gemeentelijke beleid geeft Winterswijk aan dat het behoud en de versterking van het waardevolle landschap het belangrijkste uitgangspunt is bij ontwikkelingen in het buitengebied.

Met de sanering van de voormalige varkenshouderij, waarbij alle niet-waardevolle bebouwing wordt gesloopt en de nieuwe bebouwing aansluit bij deze gemeentelijke visie, wordt aan dit uitgangspunt gehoor gegeven. In de bestaande situatie is er reeds sprake van twee inritten met twee huisnummers. Beide inritten blijven gehandhaafd. Dit past in dit rationele landschapstype, waarbij relatief nieuwe erven aanwezig zijn en de erven geen traditionele opbouw kennen.

Het plangebied wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast. Het inrichtingsvoorstel dat als bijlage aan deze toelichting is toegevoegd biedt hierin inzicht. Er is onder meer sprake van het handhaven en uitbreiden van de fruitboomgaard op het terrein en het handhaven en versterken van het aanwezige bos de aanwezige houtwallen en het struweel. De landschappelijke inpassing wordt in de regels geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting.

3.2 Milieuaspecten

3.2.1 Archeologie en cultuurhistorie

Archeologie

Algemeen

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken.

Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

Toetsing

Door onderzoeksbureau RAAP is in september 2014 een archeologisch vooronderzoek (bureau- en inventariserend veldonderzoek) uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als Bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.

Gezien de ligging op een dekzandrug gold voor het grootste deel van het plangebied een hoge verwachting voor resten uit alle archeologische perioden. Een klein deel in het noordwesten van het plangebied kende een middelmatige archeologische verwachting. Conform de bevindingen van het bureauonderzoek is in het plangebied (verspoeld) dekzand waargenomen. In de top van het dekzand is een restant van een veldpodzol geconstateerd. Gesteld kan worden dat het plangebied een (relatief) laaggelegen en ten dele nat gebied moet zijn geweest. Voorts is gebleken dat de bovengrond in het plangebied verstoord is. Archeologische indicatoren zijn niet aangetroffen.

Op grond van de landschappelijke setting, de verstoorde bovengrond en het ontbreken van archeologische indicatoren is er geen aanleiding om in het plangebied archeologische resten te veronderstellen.

Op basis van de bevindingen van het onderzoek wordt in het plangebied geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. Vanuit archeologisch oogpunt kan de geplande woningbouw zonder bezwaren worden uitgevoerd.

Cultuurhistorie

Algemeen

Door de wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.

Toetsing

Voor de analyse is gebruik gemaakt van topografische kaarten uit 1896, 1916, 1930 en 1955. Fragmenten van deze kaarten zijn hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0013.jpg"

De bebouwing in het plangebied dateert van na 1916 en is niet cultuurhistorisch waardevol. Gezien het feit dat er geen cultuurhistorische waarden in of in de buurt van het plangebied aanwezig zijn, wordt aangenomen dat er geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

Conclusie:

Zowel vanuit archeologie als vanuit cultuurhistorie bestaan geen bezwaren tegen het bestemmingsplan.

3.2.2 Bodem

Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Daarom is door Aqua-Terra Kuiper-Burger in 2009 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied (zie Bijlage 4).

Toetsing

Voor het plangebied is in november 2008 een vooronderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat in het plangebied sprake is van verdenkingen en een mogelijke kans op bodemverontreiniging (zie Bijlage 3). Voor het verkennend bodemonderzoek dat vervolgens is uitgevoerd is onderzoek uitgevoerd op de volgende deellocaties:

  • 1. onverdacht deel van het erf;
  • 2. bovengrondse dieseltank;
  • 3. kapschuur (werktuigberging en garage);
  • 4. schuur (werktuigenstalling en garage).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0014.jpg"

Overzicht deellocaties en boringen verkennend bodemonderzoek

In de bovengrond zijn ter plaatse van deellocaties 3 en 4 (de werktuigstallingen) licht verhoogde gehaltes met minerale olie, tolueen en/of xyleen aangetroffen. In het grondwater zijn ter plaatse van peilbuis 09 en 15 licht verhoogde concentraties barium, zink en/of naftaleen aangetroffen en ter plaatse van peilbuis 15 een matig verhoogde concentratie nikkel. In de grond en het grondwater zijn geen verhoogde gehaltes/concentraties boven de streefwaarde aangetroffen.

De bodem is niet geheel vrij van milieuvreemde stoffen. Er zijn echter geen verhoogde gehaltes/concentraties boven de streefwaarden aangetroffen. Aanvullend of nader onderzoek wordt niet nodig geacht op basis van de Wet bodembescherming.

In aanvulling op het in 2009 uitgevoerde onderzoek is in oktober 2014 door het onderzoeksbureau aangegeven dat dit onderzoek nog steeds als actueel kan worden gezien omdat er sinds 2009 geen bedrijfsactiviteiten zijn uitgeoefend. Het onderzoek is verricht met het oog op een herbestemming als agrarische functie, maar bij een herbestemming als woonfunctie blijven de conclusies ongewijzigd.

Asbest

Hoewel nader onderzoek op basis van de Wet bodembescherming niet nodig wordt geacht, moet ook aan de hand van de specifieke functienormen uit het Besluit bodemkwaliteit. In verband met de aanwezigheid van puinpaden en de resultaten van de uitgevoerde asbestinventarisatie (zie Bijlage 5) is in juni 2015 is ter plaatse van het plangebied een Verkennend asbestonderzoek in bodem (NEN 5707) en puin (NEN 5897) uitgevoerd (Bijlage 6).

Bij het verkennend asbestonderzoek zijn in de bodem diverse bodemvreemde bestanddelen aangetroffen. Ter plaatse van de deellocaties 1 en 5 zijn bij de inspectie van de toplaag en de opgeboorde grond asbestverdachte materialen aangetroffen. In de (meng)monsters RE1-MM1, S5.1-APM en MMRE7-AGM is in de fractie groter dan 4 mm niet-hechtgebonden asbest aangetroffen.

Op basis van de onderzoeksresultaten is ter plaatse van het puinpad en de fundering van de kapschuur van deellocatie 1 en ter plaatse van deellocatie 5 zeer waarschijnlijk sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest. Nader onderzoek zal hierover zekerheid moeten geven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0015.png"

Overzicht locaties boringen Verkennend asbestonderzoek

Op basis van de indicatief vastgestelde gehalten asbest is de locatie in de huidige situatie niet geschikt voor de voorgenomen functiewijziging. Een woningbouwplan op deze locatie is uitvoerbaar, mits de bodem zodanig gesaneerd wordt dat deze geschikt is voor de woonfunctie voordat er daadwerkelijk woningen worden gebouwd. Bij het verlenen van een bouwvergunning voor de woningen zal hier op getoetst worden. In de praktijk betekent dit dat niet eerder met de ontwikkeling gestart zal worden dan dat de asbestverontreiniging op de juiste wijze is gemeld en gesaneerd.

Voor de uitvoering van de sanering zal een saneringsplan of BUSmelding worden ingediend bij de provincie Gelderland. Mocht sprake zijn van een zogenaamde spoedeisend geval, dan zal de provincie Gelderland op basis van de Wet bodembescherming een sanering verplichten, ook wanneer er geen ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt.

Aandachtspunten

In algemene zin worden verder de volgende aanbevelingen gedaan:

  • wanneer tijdens de planrealisatie onverwacht zintuiglijke afwijkingen worden geconstateerd, dient het werk direct gestaakt te worden en de gemeente te worden geïnformeerd;
  • voor de toepassing van vrijkomende grond en bouwstoffen gelden de voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit;
  • wanneer tijdens planrealisatie grondwater wordt onttrokken (bemaling) en geloosd, behoort vooraf toestemming te worden gegeven door het betreffende bevoegd gezag.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.

3.2.3 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door inrichtingen, onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals een woning, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Toetsing

Door SAB is in november 2015 een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 7 aan deze toelichting toegevoegd. Volgens de Wgh mag voor woningen de geluidsbelasting in principe niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde. Voor wegverkeer is deze vastgesteld op 48 dB, ex artikel 82 van de Wgh. Daarom wordt de geluidsbelasting bepaald ten gevolge van het wegverkeer. Als de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde, wordt getoetst of de geluidsbelasting lager is dan de maximale ontheffingswaarde. Tevens wordt bepaald of geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk zijn.

De geluidsbelastingen ten gevolge van de Bekeringweg zijn bepaald met behulp van de standaardrekenmethode 1-berekening. De gebruikte rekenmethode voor wegverkeer is beschreven in het RMG 2012, bijlage III, behorend bij hoofdstuk 3.

De geluidsbelastingen ten gevolge van de Bekeringweg zijn per verdieping weergegeven in de onderstaande tabel.

Rekenhoogte (m)   Verdieping   Hoogste geluidsbelastingen in dB
Inclusief aftrek ex art. 110g Wgh  
1,5 m   Begane grond   41  
4,5 m   Verdieping 1   42  
7,5 m   Verdieping 2   43  
Toetswaarde   48  

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de woningen minder dan 48 dB bedraagt vanwege de Bekeringweg. Hiermee voldoen de woningen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, ex artikel 82 van de Wgh. De woningen zijn hierdoor akoestisch gunstig geprojecteerd. Er zijn in het kader van de Wgh geen nadere acties nodig om de woningen te realiseren.

3.2.4 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwsvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.

Toetsing

In dit plan worden in totaal maximaal twee nieuwe woningen gerealiseerd. Volgens de ministeriële regeling NIBM draagt een ontwikkeling van deze omvang niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet noodzakelijk. De wijziging van het bestemmingsplan heeft geen negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit in de directe omgeving.

Om onacceptabele gezondheidsrisico's uit te sluiten, is de lokale luchtkwaliteit onderzocht. Hiertoe is de saneringstool bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van het voormalig ministerie van VROM geraadpleegd. De saneringstool maakt duidelijk dat de concentraties luchtvervuilende stoffen in de peiljaren 2011, 2015 en 2020 in het plangebied onder de grenswaarden liggen die op Europees niveau zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu tegen schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging.

Conclusie

Op basis van de beoordeling kan geconcludeerd worden dat zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.

3.2.5 Flora en fauna

Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. Voordat ontwikkelingen mogen plaatsvinden, dient eerst een onderzoek uitgevoerd te worden in het kader van de Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en eventuele andere betrokken natuurregelgeving.

Toetsing

Econsultancy heeft in juli 2014 een quick scan flora en fauna opgesteld na onderzoek in het plangebied. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting.

Quick scan flora en fauna

Gebiedsbescherming

De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, maar wel in de nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, Willinks Weust, bevindt zich op circa 650 meter afstand ten noordwesten van de onderzoekslocatie. Volgens de effectenindicator van het ministerie van Economische Zaken en door het karakter van de onderzoekslocatie zijn er zeer weinig of geen nadelige effecten te verwachten. Dit gelet op de invulling van de onderzoekslocatie als woningbouw ten opzichte van de huidige agrarische functie. Indien het voor het realiseren van de nieuwbouw noodzakelijk is om het grondwater te bemalen dient rekening te worden gehouden met de voor verdroging gevoelige habitattypen (blauwgrasland).

De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van de EHS. De onderzoekslocatie ligt echter wel in de nabijheid van een kerngebied, verbindingsgebied of verwevingsgebied, behorend tot de EHS. Het meest nabijgelegen EHS-onderdeel bevindt zich circa 75 meter ten zuiden van de onderzoekslocatie. Het betreft een EHS verwevingsgebied (grasland). In de wijdere omgeving van de onderzoekslocatie zijn meerdere gebieden aangewezen als EHS verweving en eveneens als natuur. De EHS zal niet worden aangetast door de herbestemming van de onderzoekslocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0016.png"

Plangebied (rood) nabij Gelders Natuurnetwerk (licht- en donkergroen) en Natura 2000 (geel/oranje)

Soortenbescherming

Op basis van verspreidingsgegevens en waarnemingen tijdens het veldbezoek is beschreven welke beschermde soorten binnen het plangebied kunnen voorkomen. Tevens is beoordeeld of de voorgenomen plannen een verstorend effect kunnen hebben op de mogelijk aanwezige beschermde soorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0017.png"

Op basis van de quick scan wordt een nader onderzoek naar het voorkomen van kerkuil, steenuil en vleermuizen noodzakelijk geacht.

Ecologisch onderzoek en projectplan gewone dwergvleermuis en kerkuil Bekeringweg 14-16 te Winterswijk-Kotten 

Econsultancy heeft gedurende de periode half augustus 2014 t/m half juli 2015 een nader ecologisch onderzoek uitgevoerd naar de functie van de onderzoekslocatie voor vleermuizen, steenuil en de kerkuil. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 9 bij deze toelichting.

Uit het onderzoek blijkt dat het erf aan de Bekeringweg 14-16 een functie heeft voor de kerkuil en voor de gewone dwergvleermuis. Uit de quickscan flora en fauna blijkt eveneens dat de steenmarter naar alle waarschijnlijkheid een vaste rust- of verblijfplaats heeft in de te slopen bebouwing. Tevens is gedurende het ecologisch onderzoek (nadere inspectie aanwezigheid uilen) geïnspecteerd of er verse sporen (uitwerpselen en prooiresten) van steenmarter aanwezig zijn in de te slopen bebouwing die duiden op een actuele verblijfplaats van de soort.

De volledige resultaten van het ecologisch onderzoek zijn opgenomen in het rapport (Bijlage 9).

In de rapportage is verwoord welke maatregelen ten aanzien van de beschermde soorten noodzakelijk zijn om juridisch en ecologisch verantwoord de sloopwerkzaamheden uit te voeren en daarmee een overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen. De maatregelen zijn opgesteld in de vorm van een ecologisch werkprotocol.

Voor de kerkuil en de gewone dwergvleermuis zijn door het Ministerie van Economische Zaken soortenstandaards opgesteld. Een soortenstandaard bevat algemene maatregelen die in normale gevallen een positief effect hebben op de instandhouding van de bedreigde soort of individuen. In het projectplan is aangehaakt op de maatregelen die zijn verwoord in de soortenstandaards van de aangetroffen beschermde soorten op de onderzoekslocatie.

Voor het verstoren van de verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kerkuil is ontheffing aangevraagd. Door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is beoordeeld of de maatregelen die verwoord zijn in het projectplan voldoende zijn. Voor steenmarter geldt dat een ontheffing noodzakelijk is, tenzij wordt gewerkt conform een door het ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode (bijvoorbeeld Bouwend Nederland). Indien wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een vaste- rust of verblijfplaats van de steenmarter kunnen de werkzaamheden uitgevoerd worden onder de voorwaarden uit de gedragscode. Dit houdt in dat tijdens de sloop rekening gehouden wordt met de gevoelige periode (maart t/m juli, kraamtijd) en dat de werkzaamheden zodanig worden uitgevoerd dat een dier de gelegenheid krijgt om te ontsnappen.

In onderstaande tabel is per maatregel aangegeven waar en wanneer deze plaatsvinden of hebben plaatsgevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0018.png"

Ontheffing

Door de provincie is op 12 november 2015 en de aanvulling hierop van 9 december 2015 een verzoek ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland om een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet te krijgen. Middels de brief d.d. 6 januari 2016 verleent de Rijksdient voor Ondernemend Nederland ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet. Aan deze ontheffing zijn voorschriften verbonden. Deze voorschriften zijn opgenomen in de onteffing (zie Bijlage 10).

Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.

3.2.6 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat een goed leefmilieu mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Anderzijds mogen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie.

Toetsing

Wat betreft de aanbevolen richtafstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies is de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' als leidraad voor milieuzonering gebruikt, waarbij is uitgegaan van het omgevings- en gebiedstype 'rustig buitengebied'.

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich vooral woningen en gronden die in agrarisch gebruik zijn. Er zijn geen agrarische bouwvlakken aanwezig in de nabije omgeving van het plangebied. De dichtstbijzijnde bedrijfsfunctie is die van Camping Wiltershaar aan de Vosseveldseweg.

Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' kan een camping worden gecategoriseerd als 'Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken)'. De VNG-brochure geeft de volgende minimaal aanbevolen richtafstanden aan voor deze functie:

Type inrichting   Geur   Stof   Geluid   Gevaar  
Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d.   30   0   50   30  

De grootste richtafstand, die volgt uit de VNG-brochure, voor voorliggend initiatief bedraagt 50 meter. De afstand tussen het plangebied en camping bedraagt ruim 500 meter en valt daarmee ruimschoots buiten deze zone. Aan de Bekeringweg 18 en 20 is een opslag voor propaan aanwezig (< 5 m³). Deze tanks hebben op basis van het Activiteitenbesluit (artikel 3.28) een hinderafstand van 25 meter. De bouwvlakken van deze woningen liggen op meer dan 90 meter van het plangebied. De veiligheidszone reikt daarmee niet tot de grenzen van het plangebied, waardoor een nadere beoordeling achterwege kan blijven.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.

3.2.7 Externe veiligheid

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Toetsing

Volgens de Risicokaart Nederland zijn er in de wijde omgeving van het plangebied geen inrichtingen gevestigd die gevaarlijke stoffen opslaan of vervoeren. Daarnaast worden in dit bestemmingsplan geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van voorliggend plan.

3.2.8 Verkeer en parkeren

Verkeer

Het nieuwe erf met de twee à drie woningen wordt op de Bekeringweg ontsloten via een erftoegangsweg. Het extra verkeer vanwege de toevoeging van één à twee woningen in het plangebied kan worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld op de Bekeringweg.

Parkeren

Binnen het plangebied is voldoende ruimte aanwezig om te voorzien in de parkeerbehoefte die ontstaat als gevolg van de ontwikkeling van twee à drie burgerwoningen.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.3 Water

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water': de zogenaamde watertoets.

3.3.1 Beleid

Het waterbeleid in Nederland wordt bepaald door het rijk en de provincies. Op rijksniveau geldt momenteel het Nationaal Waterplan 2009 - 2015. De hoofddoelstelling van NW4 houdt in: Een veilig en bewoonbaar land hebben en houden, en gezonde en veerkrachtige watersystemen in stand houden, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd. In deze nota komen aan de orde: watersystemen, de thema's veiligheid, verdroging, emissies en waterbodems, bestuurlijke organisatie, internationaal waterbeleid, en de financiële en economische consequenties.

Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is opgesteld voor de planperiode 2009-2015 en gaat in op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. In het waterplan heeft het kabinet aangegeven de ambities te willen vergroten en te streven naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer. Voor een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Omgekeerd moet de waterbeheerder zich bewust zijn van het feit dat in een gebied meer dan alleen waterdoelen gerealiseerd moeten worden. Hij moet anticiperen op ruimtelijk-economische ontwikkelingen. Bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen is het verplicht om in een vroegtijdig stadium een watertoets uit te voeren. In deze watertoets worden de kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor het watersysteem onderzocht.

Waterbeheerplan 2010-2015

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, welke deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost.

De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, water-keten en veiligheid. Het waterschap houd daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

Verbreed Gemeentelijk RioleringsPlan 2014 - 2018

Vanuit de Wet milieubeheer zijn gemeenten verplicht een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) op te stellen. Het verbreed GRP geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, regen- en grondwater. Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de activiteiten voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater in de gemeente Winterswijk voor de periode 2014-2018 en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn. De gemeente stelt zelf de geldigheidsduur vast en heeft gekozen voor een looptijd van 5 jaar.

Het inzamelen en verwerken van afvalwater en hemelwater is een taak van de gemeente. In 2008 zijn bovendien de gemeentelijk watertaken verbreed; de gemeente heeft een regierol gekregen in de aanpak van structurele grondwateroverlast in het stedelijk gebied (onderhoud drainage, sloten en greppels die tot doel hebben het (afval)water te verwerken waarvan men zich wil ontdoen).

De gemeente Winterswijk ziet voor zichzelf de volgende taken en verplichtingen:

  • Vanaf de huisaansluitingen verzorgt de gemeente de verdere inzameling en het transport van het stedelijk afvalwater (rioleringbeheer) tot het overnamepunt van het waterschap, via een stelsel van ondergrondse leidingen, putten en gemalen en perseleidingen. In de bebouwde kom van Winterswijk gaat dit onder vrijverval direct naar de RWZI, in het buitengebied middels drukriolering naar de ringleidingen en de grote gemalen van het waterschap.
  • Ook heeft de gemeente de zorg voor het afvloeiende en overtollige hemelwater, van zowel particulieren als van de openbare ruimte.
  • Daarnaast is de gemeente verantwoordelijk voor de ontwatering van openbaar gebied. Als onderdeel hiervan onderhoudt de gemeente een deel van de hiervoor noodzakelijke voorzieningen, bijvoorbeeld drainage en greppels.
  • De gemeente draagt daarnaast nog zorg voor inrichting en beheer van de openbare ruimte en de integratie met andere beleidsterreinen, zoals wegen en groen.

De volgende taken en verplichtingen gelden voor de grondeigenaar:

  • De grondeigenaar is verantwoordelijk voor de staat van zijn woning en perceel. Dit betekent dat deze zelf verantwoordelijk is voor het op eigen perceel treffen van maatregelen voor de inzameling van stedelijk afvalwater en afwatering van hemel- en grondwater. Zo is de eigenaar in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het hemelwater dat op zijn terrein valt. Ook de gevolgen van overtollig grondwater of een lage grondwaterstand vallen onder de verantwoordelijkheid van de grondeigenaar. Pas als de particulier niet met redelijke inspanning hieraan kan voldoen ligt er een adviserende taak voor de gemeente.
  • Daarnaast heeft de particulier een zorgplicht. Hij/zij mag niets doen waarvan verwacht kan dat het problemen oplevert voor het riool, de zuivering of het (water)milieu. De voorschriften zijn in diverse besluiten wettelijk vastgelegd. Gemeente en waterschappen zien erop toe of de particulier zich hier ook aan houdt.
  • Het ingezamelde huishoudelijk afvalwater dient de perceelseigenaar af te voeren naar het hoofdriool. Vervolgens gaat de verantwoordelijkheid over naar de gemeente.
3.3.2 Toetsing plangebied

In artikel 3.1.6 (Bro) is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

Voor de ontwikkeling in het plangebied is door SAB een quick scan water uitgevoerd. Deze quick scan is als Bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.

Het onderzoeksgebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rijn en IJssel. Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen. Als erop een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord, dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Navolgend is de watertoetstabel opgenomen. De relevante waterthema's voor de ontwikkeling worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven (wanneer de toetsvraag met 'ja' is beantwoord).

afbeelding "i_NL.IMRO.0294.WP1510BGBEKERIWG14-OW01_0019.png"

In het onderzoek wordt geconcludeerd dat het verhard oppervlak binnen het onderzoeksgebied afneemt ten opzichte van de huidige situatie. Hemelwater zal daarom niet sneller worden afgevoerd ten opzichte van de huidige situatie. Infiltratie van hemelwater is binnen het plangebied goed mogelijk. Binnen het onderzoeksgebied (dat wordt gekenmerkt door fijn zand) is ook voldoende (onverharde) ruimte aanwezig voor infiltratie.

3.3.3 Conclusie

Uit de quick scan water blijkt dat met de voorgenomen ontwikkelingen binnen het plangebied geen negatieve gevolgen zijn te verwachten voor de waterhuishouding ter plaatse. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Wijze van bestemmen

4.1 Algemeen

4.1.1 Wat is een wijzigingsplan?

Gemeentelijke bestemmingsplannen en wijzigingsplannen zijn middelen waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan/wijzigingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan/wijzigingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Bestemmingsplannen en wijzigingsplannen regelen derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en een bestemmingsplan/wijzigingsplan kan daarbij regels geven voor het bebouwen van de gronden en het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan/wijzigingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

4.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één 'enkel' bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regel van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding dat betrekking heeft op een vlak op die kaart. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Dat 'iets' kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
4.1.3 Hoofdstukopbouw van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat, naast de bestemmingsbepalingen, ook in andere artikelen in dit wijzigingsplan en in de artikelen in het vigerende bestemmingsplan relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Hier is onder meer de schakelbepaling opgenomen die bepaalt welke regels van het vigerende bestemmingsplan van toepassing zijn op dit wijzigingsplan.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

4.2 Dit wijzigingsplan

4.2.1 Algemeen

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan.

De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.

4.2.2 Bestemmingen

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen hiervoor is beschreven.

Dit wijzigingsplan kent de bestemmingen 'Agrarisch - Cultuurlandschap', 'Groen' en 'Wonen'.

De bestemming 'Agrarisch - Cultuurlandschap' is opgenomen voor de gronden in het noordwesten van het plangebied. Binnen deze gronden bevindt zich onder meer de fruitboomgaard, die zal worden versterkt en uitgebreid. De gronden met deze bestemming zijn verder bestemd voor grondgebonden agrarisch gebruik en de bescherming van landschappelijke en natuurwaarden. Er mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

De bestemming 'Groen' is toegekend aan de strook land ten oosten van het woonperceel. Hier zal landschappelijke inpassing plaatsvinden door middel van een houtwal. Om de aanwezige en toekomstige waarden hiervan te beschermen is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen.

Binnen de bestemming 'Wonen' zijn twee wooneenheden toegestaan. Deze kunnen gerealiseerd worden binnen één groot hoofdgebouw (met een volume van maximaal 1.500 m3) of binnen twee afzonderlijke hoofdgebouwen (ieder met een maximaal volume van 750 m3). De bouwmogelijkheden en het bouwvlak zijn ruim aangehouden, zodat verschillende opties mogelijk zijn voor de woningbouw ter plaatse. Om de landschappelijke inpassing van de woningen te waarborgen is in de regels opgenomen dat de landschappelijke inpassing binnen een jaar na ingebruikname van de woningen moet hebben plaatsgevonden.

Het plangebied bevindt zich binnen de aanduiding 'overige zone - waardevol landschap'. Hiervoor is geregeld dat dit gebied beschermd en ontwikkeld dient te worden. Van omgevingsvergunningen en wijzigingsbevoegdheden kan alleen sprake zijn als geen aantasting plaatsvindt van de bijzondere kwaliteiten van het waardevol landschap tot gevolg heeft, of het besluit leidt tot behoud of versterking van die bijzondere kwaliteiten.

4.2.3 Regels bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk'

De regels van het vigerende bestemmingsplan 'Integrale herziening buitengebied Winterswijk' met identificatienummer NL.IMRO.0294.BP1001BGHERZIENING-va01 zijn ook van toepassing op dit wijzigingsplan, met uitzondering van enkele artikelen uit de woonbestemming (de bestemmingsomschrijving, de bouwregels, de afwijkingen van de bouwregels en de afwijking van de gebruiksregels met betrekking tot woningsplitsing) van voornoemd bestemmingsplan. In dit wijzigingsplan zijn afwijkende regels opgenomen in de bestemming 'Wonen'.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Overleg en inspraak

Het concept ontwerpbestemmingsplan zal in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd worden aan de verschillende instanties. De resultaten van het vooroverleg worden verwerkt in het bestemmingsplan.

Vervolgens wordt het plan ter visie gelegd, waarbij een ieder in de gelegenheid wordt gesteld haar of zijn zienswijze naar voren te brengen.